ECLI:NL:RBMNE:2021:797

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/2576
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van een WIA-uitkering. Eiser ontving sinds 18 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,50%. Verweerder heeft op 12 november 2019 aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering per 2 januari 2020 zou worden beëindigd, waarna hij in aanmerking zou komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Dit besluit werd genomen na bezwaar van het Ministerie van Defensie, de ex-werkgever van eiser, en na medisch onderzoek door verzekeringsartsen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin hij aanvoert dat zijn medische situatie niet is verbeterd en dat hij niet in staat is om 40 uur per week te werken.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, mits deze zorgvuldig zijn opgesteld. Eiser heeft niet voldoende aangetoond dat de rapportages onzorgvuldig of onjuist zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische informatie heeft verzameld en dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) adequaat is opgesteld. Eiser heeft zijn betoog dat de medische beoordeling onjuist is niet met medische stukken onderbouwd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2576

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Talsma),
en
[verweerder], verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2019 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen per 2 januari 2020 wordt beëindigd. Vanaf die datum komt eiser in aanmerking voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van het Ministerie van Defensie (de ex-werkgever van eiser) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en zich op het standpunt gesteld dat eiser per
2 januari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De WGA-loonaanvullingsuitkering wordt daarom beëindigd worden per 15 juli 2020.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021 met behulp van Skype. Eiser heeft deelgenomen aan de Skype-zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiser ontving sinds 18 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de WIA op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,50%. Omdat deze uitkering op 2 januari 2020 de maximumduur bereikte, heeft verweerder bij besluit van
12 november 2019 aan eiser meegedeeld dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hieraan geen medisch en arbeidskundig onderzoek aan ten grondslag lag. Verweerder heeft vervolgens onderzoek laten doen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Omdat uit deze onderzoeken bleek dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft verweerder op
12 februari 2020 een brief gestuurd waarin staat dat verweerder voornemens is de uitkering van eiser te beëindigen. Nadat eiser te kennen had gegeven dat hij het niet eens was met het voornemen van verweerder, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nogmaals onderzoek gedaan. Ook uit deze onderzoeken bleek dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Het geschil
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert – samengevat weergegeven – aan dat hij onder meer been- rug- en bekkenklachten heeft overgehouden aan een auto-ongeval in 2016. Zijn medische situatie is niet verbeterd ten opzichte van de situatie zoals die was ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering. Het is niet realistisch dat eiser 8 uur per dag / 40 uur per week kan werken. Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is onzorgvuldig geweest. Ook zijn de geduide functies ongeschikt voor eiser.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan een eiser aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4.1
Eiser betoogt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht.
4.2
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht, niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest [1] . De rechtbank betrekt daarbij de toelichting van verweerder dat medische onderzoeken in verband met Covid-19 op dat moment weliswaar zo veel mogelijk telefonisch plaatsvonden, maar dat lichamelijk onderzoek zou hebben plaatsgevonden wanneer dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep noodzakelijk werd geacht. Doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over medische informatie van behandelaars van eiser en ook over het medisch onderzoeksverslag van 24 januari 2020 (kort na de datum in geding) ziet de rechtbank geen grond om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten wegens het ontbreken van een lichamelijk onderzoek.
5.1
Eiser betoogt vervolgens dat het medisch onderzoek inhoudelijk onjuist is. De verzekeringsartsen hebben zijn beperkingen onderschat, aldus eiser.
5.2
Eiser is op 20 januari 2020 onderzocht door de verzekeringsarts. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 24 januari 2020 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. In deze FML zijn diverse beperkingen aangenomen, vooral in de rubrieken dynamische en functionele handelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 april 2020 een nieuwe FML opgesteld omdat hij eiser ook beperkt acht voor ‘zitten’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aanvullende rapportage van 11 november 2020 nader toegelicht waarom er geen reden is om de beperkingen die eiser voorstaat aan te nemen. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. [2] De rechtbank merkt daarbij op dat het niet zo is dat de verzekeringsartsen minder beperkingen hebben aangenomen enkel omdat eiser gedurende zijn uitkering veel en zwaar werk deed bij een visgroothandel, maar zich hebben gebaseerd op de stukken en op eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportages naar het oordeel van de rechtbank goed gemotiveerd waarom en in hoeverre eiser beperkt is geacht. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het frustrerend is voor eiser als er minder beperkingen worden aangenomen terwijl hij geen vermindering van zijn klachten ervaart, is dat onvoldoende voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Eiser heeft zijn betoog dat de medische beoordeling onjuist is ook niet (tijdig) met medische stukken onderbouwd. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is.
6.1
Tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft eiser geen beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat de geduide functies zijn belastbaarheid overschrijden.
6.2
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 april 2020, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de arbeidskundige rapportages voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Eiser moet de geduide functies daarom kunnen verrichten.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1147.
2.Uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198.