ECLI:NL:RBMNE:2021:6963

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
UTR 21/1723
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming en openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot financiële draagkracht van een bedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 23 december 2021, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Eiser had op 2 december 2020 een verzoek ingediend bij de Minister van Economische Zaken om documenten openbaar te maken die betrekking hebben op de financiële draagkracht van [bedrijf 2]. Na een uitblijven van een besluit heeft eiser op 6 april 2021 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat, omdat verweerder op 23 april 2021 alsnog een besluit heeft genomen, eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen.

De rechtbank behandelt vervolgens de inhoud van het Wob-verzoek en de reactie van verweerder. Verweerder heeft gesteld dat de Wob niet van toepassing is op [bedrijf 1], omdat deze geen bestuursorgaan is. De rechtbank bevestigt dit standpunt en oordeelt dat de Wob niet op [bedrijf 1] van toepassing is, omdat deze privaatrechtelijk is en niet onder verantwoordelijkheid van verweerder valt. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht geen documenten bij [bedrijf 1] heeft opgevraagd.

Daarnaast wordt ingegaan op de weigeringsgronden van de Wob. De rechtbank oordeelt dat verweerder op juiste wijze heeft gehandeld door bepaalde informatie niet openbaar te maken, omdat deze buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek viel of omdat het ging om bedrijfs- en fabricagegegevens die niet openbaar gemaakt mochten worden. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 29,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1723

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

De Minister van Economische Zaken, Directie Bedrijfsvoering, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. Stolker en P. Zegers de Beyl).

Procesverloop

Op 2 december 2020 heeft eiser een verzoek gedaan aan verweerder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Op 19 maart 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn Wob-verzoek.
Op 6 april 2021 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende Wob-verzoek van 2 december 2020.
Verweerder heeft op 23 april 2021 alsnog een primair besluit genomen en een aantal documenten verstrekt aan eiser.
Eiser heeft bij brief van 3 mei 2021 toegelicht waarom hij het niet eens is met het besluit van 23 april 2021.
Eiser heeft op 15 september 2021 een nadere reactie ingediend. Verweerder heeft op 16 september 2021 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft bij brief van 4 oktober 2021 het onderzoek heropend. Verweerder heeft op 14 oktober 2021 op verzoek van de rechtbank nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens op 23 november 2021 het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan binnen zes weken.

Overwegingen

Beroep niet-tijdig beslissen
1. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook betrekking op het alsnog genomen besluit van verweerder op 23 april 2021.
Omdat verweerder alsnog een besluit heeft genomen, heeft eiser geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek (artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb). Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Wob-verzoek
2. In zijn Wob-verzoek vraagt eiser - kort samengevat - om documenten (inclusief
e-mails) bij verweerder en bij [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) die betrekking hebben op de financiële draagkracht van het [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) vanaf 1 januari 2017 tot circa 2060. Eiser is onder meer op zoek naar documenten die direct of indirect een rol gespeeld hebben bij de beoordeling en monitoring van de financiële draagkracht van [bedrijf 2] en de omvang en aard van mogelijke aansprakelijkheden.
Besluitvorming verweerder
3.1
In het besluit van 23 april 2021 stelt verweerder dat de Wob niet op [bedrijf 1] van toepassing is. Verweerder heeft daarom ook geen documenten bij [bedrijf 1] opgevraagd of het Wob-verzoek van eiser doorgestuurd aan [bedrijf 1] .
3.2
Verweerder heeft wel onderzocht of er bij hem documenten zijn die openbaar gemaakt moeten worden naar aanleiding van eisers Wob-verzoek. Verweerder heeft daarop 42 documenten aangetroffen, genummerd als 1 t/m 36, waarvan sommige nummers meerdere documenten bevatten. Verweerder heeft de documenten met nummers 2 t/m 27 (behoudens document 4a) gedeeltelijk openbaar gemaakt. In deze documenten heeft verweerder persoonsgegevens weggelakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Daarnaast heeft verweerder in documenten 14, 25, 26 en 27 informatie weggelakt omdat bepaalde delen buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen en/of omdat één van de weigeringsgronden uit artikel 10 of 11 van de Wob van toepassing is.
3.3
Verweerder heeft documenten 28 t/m 36 niet openbaar gemaakt omdat deze al openbaar zijn. Verder vallen volgens verweerder documenten 1a t/m 1d en 4a geheel buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek. Verweerder heeft deze documenten daarom niet openbaar gemaakt.
Artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht
4. Verweerder heeft de ongelakte versies van de documenten verstrekt aan de rechtbank onder geheimhouding, zoals bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Na de zitting heeft verweerder ook de documenten 1a t/m 1d en 4a onder geheimhouding verstrekt aan de rechtbank. De rechtbank heeft kennis genomen van al deze documenten. Eiser heeft hiervoor toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Toepassing van de Wob op [bedrijf 1]
Standpunt van eiser
5.1
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of [bedrijf 1] beschikt over documenten die openbaar gemaakt moeten worden naar aanleiding van eisers Wob-verzoek. Volgens eiser is de Wob van toepassing op [bedrijf 1] , omdat [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder in de zin van artikel 3 van de Wob. Dit blijkt volgens eiser onder meer uit het feit dat de Nederlandse staat 100% eigenaar is van [bedrijf 1] en [bedrijf 1] belast is met het uitvoeren van bepaalde wettelijke taken (artikel 82 van de Mijnbouwwet). Uit de statuten van [bedrijf 1] blijkt dat [bedrijf 1] direct wordt aangestuurd door verweerder (zie onder meer artikel 2.2). Omdat [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder, moeten ook documenten die onder [bedrijf 1] berusten openbaar gemaakt worden.
Standpunt van verweerder
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat [bedrijf 1] niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van verweerder. Uit de statuten volgt niet dat [bedrijf 1] zich bij het uitvoeren van haar activiteiten dient te richten naar opdrachten en aanwijzingen van verweerder. De aanwijzingsbevoegdheid van verweerder op grond van artikel 85 van de Mijnbouwwet geeft verweerder ook geen zeggenschap over de concrete activiteiten van [bedrijf 1] ten aanzien van individuele mijnbouwbedrijven.
Oordeel van de rechtbank
5.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. [bedrijf 1] is een privaatrechtelijke rechtspersoon, te weten een besloten vennootschap. [bedrijf 1] is geen bestuursorgaan, omdat het niet is ingesteld krachtens publiekrecht en niet is bekleed met enig openbaar gezag. [1] De rechtbank dient te beoordelen of - zoals eiser stelt - [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder.
5.4
Zoals uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt, is, om dit te kunnen beoordelen, bepalend in welke mate het bestuursorgaan opdrachten of aanwijzingen kan geven aan het bedrijf en/of in hoeverre het bedrijf zich moet richten naar de opdrachten of aanwijzingen van het bestuursorgaan. Dit kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld de statuten van het bedrijf of een door het bestuursorgaan en het bedrijf gesloten overeenkomst. [2]
5.5
De rechtbank stelt vast dat de Staat der Nederlanden (de Staat) de enige aandeelhouder is van [bedrijf 1] en dat de aandelen van [bedrijf 1] worden beheerd door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is het aandeelhouderschap niet voldoende om aan te nemen dat [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. [3] De rechtbank is verder van oordeel dat uit de statuten van [bedrijf 1] niet volgt dat verweerder directe zeggenschap heeft over de wijze waarop [bedrijf 1] haar werkzaamheden uitvoert. Op grond van artikel 2.2 van de statuten dient [bedrijf 1] haar activiteiten uit te voeren in overeenstemming met het energiebeleid van verweerder en binnen het kader en ter uitvoering van de aan haar opgedragen taken in de Mijnbouwwet. Hieruit volgt echter niet dat verweerder concrete opdrachten en aanwijzingen kan geven aan [bedrijf 1] over de wijze waarop [bedrijf 1] haar activiteiten uitvoert en dat [bedrijf 1] deze opdrachten en aanwijzingen moet opvolgen. De directie van [bedrijf 1] heeft wel voor bepaalde ingrijpende besluiten toestemming nodig van de Staat als aandeelhouder, zoals bijvoorbeeld voor de sluiting van (een belangrijk onderdeel van) het bedrijf of een ingrijpende wijziging van de arbeidsomstandigheden van ten minste 20% van de werknemers van [bedrijf 1] . [4] Omdat de goedkeuringsbevoegdheid beperkt is tot een aantal specifieke en ingrijpende besluiten en de directie van [bedrijf 1] voor het overige de vennootschap zelfstandig kan besturen, volgt ook hieruit niet dat de staat directe zeggenschap heeft over de wijze waarop [bedrijf 1] haar werkzaamheden uitvoert door opdrachten en aanwijzingen te geven.
Ook uit de Mijnbouwwet volgt niet dat verweerder directe zeggenschap heeft over de werkzaamheden van [bedrijf 1] . Verweerder kan [bedrijf 1] weliswaar een aanwijzing geven op grond van artikel 85 van de Mijnbouwwet, maar uit de Memorie van Toelichting (MvT) blijkt dat die bevoegdheid bedoeld is voor de situatie dat [bedrijf 1] de publieke taken niet naar behoren uitvoert of door eventuele andere activiteiten in gevaar brengt. [5] In de MvT staat ook dat directe bemoeienis van de staat met operationele opsporings- en winningsactiviteiten niet wordt nagestreefd en onwenselijk zou zijn. Omdat de aanwijzingsbevoegdheid dus beperkt is tot deze specifieke (uitzonderlijke) situatie en expliciet geen sturing op operationeel niveau wordt nagestreefd, is de aanwijzingsbevoegdheid van verweerder ook niet voldoende om aan te nemen dat [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder. Verder is de rechtbank ook niet gebleken dat [bedrijf 1] zich moet richten naar opdrachten en aanwijzingen van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevoegdheden, ieder voor zich en gezamenlijk, waarover verweerder jegens [bedrijf 1] beschikt onvoldoende om aan te nemen dat [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van [bedrijf 1] , in de zin van artikel 3 van de Wob.
5.6
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Wob niet op [bedrijf 1] van toepassing is. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat hij geen documenten hoefde op te vragen bij [bedrijf 1] of het Wob-verzoek hoefde door te sturen. De beroepsgrond slaagt niet. In dat verband merkt de rechtbank op dat voor zover eiser in zijn nadere reactie van 15 september 2021 een beroep doet op een wijziging van artikel 82 van de Mijnbouwwet, deze wijziging nog niet in werking is getreden. [6] De rechtbank betrekt deze wijziging dan ook niet bij haar beoordeling van de vraag of [bedrijf 1] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder. Dit valt buiten de beoordeling van het geschil.
Volledigheid van de inventarisatie
Standpunt van eiser
6.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet alle relevante documenten openbaar heeft gemaakt. Er moeten meer documenten zijn volgens eiser. Zo moeten er documenten zijn bij verweerder over onder meer de methodiek voor het toetsen van financiële robuustheid en rapportages over de financiële draagkracht van [bedrijf 2] ten tijde van overdracht van vergunningen en aanvragen van nieuwe, wijzigingen, rectificaties en actualiseringen van alle vergunningen. Ook ontbreken drie adviesverzoeken voor de bij besluiten van 15 maart 2021 verlengde opsporingsvergunningen voor de gebieden [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] . Ook ontbreken volgens eiser documenten die te maken hebben met het besluit over de winningsvergunning ‘ [naam] ’ van december 2020. In de periode van januari 2017 tot november 2017 zijn er daarnaast nog 13 relevante besluiten geweest. Voorafgaand aan deze besluiten heeft verweerder op financiële draagkracht moeten toetsen. Het is daarom onwaarschijnlijk dat er ten aanzien van deze besluiten geen relevante documenten zijn. Deze ontbreken nu echter wel op de inventarislijst en zijn ten onrechte niet openbaar gemaakt.
Standpunt van verweerder
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet beschikt over de documenten waar eiser naar op zoek is. Dergelijke gedetailleerde financiële documenten, zoals over de methodiek van de toetsing en rapportages over de financiële draagkracht, maken geen onderdeel uit van het advies van [bedrijf 1] . Bij aanvragen om verlenging, splitsing, samenvoeging, verkleining of overdracht van vergunningen geldt er bovendien geen wettelijke verplichting om de financiële draagkracht te toetsen. Desondanks vraagt verweerder vaak wel bij [bedrijf 1] of de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder nog steeds toereikend zijn, maar niet altijd.
6.3
Verweerder heeft over de verlenging van de opsporingsvergunningen voor de gebieden [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] geen adviesaanvragen aan [bedrijf 1] over de financiële draagkracht van [bedrijf 2] aangetroffen. Dat betekent volgens verweerder dat in die gevallen [bedrijf 1] niet om advies is gevraagd. Verweerder is daartoe ook niet verplicht, omdat het gaat om verlengingen van vergunningen. De reactie van [bedrijf 1] inzake de verkleining van het opsporingsgebied ‘ [naam] ’ is van 9 december 2020 en valt buiten de periode waarop het Wob-verzoek betrekking heeft. Verder heeft eiser volgens verweerder onvoldoende onderbouwd waarom de 13 besluiten in de periode van januari 2017 tot november 2017 bij het Wob-verzoek betrokken hadden moeten worden.
Zoekslag verweerder
6.4
Ter zitting heeft verweerder toegelicht hoe hij naar informatie heeft gezocht naar aanleiding van het Wob-verzoek. Met de eerste ronde is gezocht in het digitale systeem Domus door te zoeken op “
[bedrijf 2] en [bedrijf 1]”. Vervolgens heeft verweerder de titels van de documenten beoordeeld en daarvan een selectie gemaakt. Hierna is per document bekeken of het desbetreffende document binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek valt en is verweerder gekomen tot de uiteindelijke selectie.
Oordeel van de rechtbank
6.5
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. [7]
6.6
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de mededeling van verweerder dat hij niet beschikt over meer documenten te twijfelen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zitting voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij heeft gezocht naar de documenten en dat voldoende zorgvuldig is gezocht. De mededeling dat er niet meer documenten en e-mails zijn aangetroffen, is dan ook niet ongeloofwaardig. De verklaring voor de afwezigheid van de financiële stukken waar eiser juist naar op zoek is, vindt de rechtbank bovendien plausibel, gelet op de uitleg van verweerder over wanneer hij advies vraagt aan [bedrijf 1] en over de inhoud van het advies van [bedrijf 1] . Verweerder heeft daarmee voldoende toegelicht waarom de meer gedetailleerde financiële documenten zoals over de methodiek en bepaalde rapportages, waarvan eiser had verwacht dat die bestaan, er toch niet zijn. De rechtbank ziet geen reden om aan de toelichting van verweerder te twijfelen.
6.7
Ook over de mogelijk ontbrekende documenten inzake de besluiten van 15 maart 2021 ten aanzien van de gebieden [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk gemaakt dat er in die gevallen geen advies aan [bedrijf 1] is gevraagd omdat het gaat om verlengingen van vergunningen. Dat deze documenten er niet zijn, is dus te verklaren en is geen aanwijzing dat er meer documenten moeten zijn dan verweerder openbaar heeft gemaakt.
6.8
Over de reactie van [bedrijf 1] inzake de winningsvergunning ‘ [naam] ’ van 9 december 2020, heeft verweerder terecht overwogen dat hij dit document niet openbaar hoeft te maken omdat dit dateert van na het Wob-verzoek van eiser. Van de andere documenten die volgens eiser ontbreken uit het tijdvak januari tot november 2017 heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze documenten daadwerkelijk bij verweerder berusten. Het is immers goed mogelijk dat het bij deze besluiten ook gaat om verlengingen of andersoortige besluiten waarvoor verweerder geen advies aan [bedrijf 1] hoeft te vragen.
6.9
Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat in weerwil van de uitleg van verweerder er meer documenten bij verweerder berusten dan verweerder nu openbaar heeft gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het niet aan de rechtbank is om een oordeel te geven over de werkwijze van verweerder en/of [bedrijf 1] maar of er aanleiding is om te veronderstellen dat er meer documenten zijn dan verweerder nu openbaar heeft gemaakt. Er zijn geen concrete aanwijzingen om te veronderstellen dat er meer documenten zijn dan verweerder nu heeft verstrekt. De beroepsgrond slaagt niet.
De reikwijdte van het Wob-verzoek
Vooraf
7.1
Verweerder heeft in document 25 informatie weggelakt omdat dit buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de informatie die daarnaast in document 25 en in documenten 26 en 27 zwart is gemaakt op grond van artikel 10, eerste lid, sub c, van de Wob, ook buiten de reikwijdte valt van het Wob-verzoek. De passages hadden om die reden weggelakt moeten worden en niet omdat het bedrijfs- en fabricagegegevens zijn op grond van artikel 10, eerste lid, sub c, van de Wob. Omdat er geen bezwaarfase is geweest in deze zaak, heeft verweerder dit niet kunnen herstellen. Verweerder heeft verder ter zitting toegelicht dat documenten 1a t/m 1d en 4a - ondanks dat deze geheel buiten de reikwijdte vallen - wel op de inventarislijst zijn opgenomen, om duidelijk te maken dat verweerder de bijlagen niet over het hoofd heeft gezien.
Standpunt van eiser
7.2
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte informatie in de documenten heeft weggelakt omdat het buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek zou vallen. Eiser voert aan dat dit geen weigeringsgrond is die uit de Wob volgt en hij op deze manier niet kan controleren of het relevante informatie is.
Standpunt van verweerder
7.3
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de Wob niet van toepassing is als de informatie buiten de reikwijdte valt van het Wob-verzoek. Verweerder heeft deze informatie daarom niet getoetst aan de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Oordeel van de rechtbank
7.4
De rechtbank overweegt dat het in zijn algemeenheid mogelijk is dat delen van informatie neergelegd in documenten niet tot de reikwijdte van het Wob-verzoek behoren. Deze informatie blijft dan buiten de beoordeling van de vraag of die informatie openbaar gemaakt moet worden. Er is dan dus geen sprake van toepassing van een weigeringsgrond uit de Wob. Het is dan ook naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd om delen van documenten weg te lakken als deze buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen.
7.5
Bij kennisneming van de ongelakte versies van document 25, 26 en 27 heeft de rechtbank vastgesteld dat de zwartgelakte delen inderdaad betrekking hebben op informatie die niet valt onder het Wob-verzoek van eiser. Het betreft onder meer gegevens over (de locaties van) winningsgebieden en het zijn geen financiële gegevens. Na kennisneming van de documenten 1a t/m 1d en 4a stelt de rechtbank vast dat deze documenten ook geheel buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Ook dit zijn geen documenten met financiële informatie. Alhoewel het wat verwarrend kan zijn dat verweerder deze documenten wel op de inventarislijst had opgenomen, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat deze documenten buiten de reikwijdte vallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Weigeringsgronden
8.1
Eiser betoogt dat verweerder de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, sub c en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet op de goede wijze heeft toegepast. Eiser heeft daarentegen geen bezwaar tegen de weggelakte persoonsgegevens in de documenten op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Ook maakt hij geen bezwaar tegen de weglakkingen op grond van artikel 11 van de Wob. Voor zover verweerder in document 14 een passage heeft weggelakt met toepassing van zowel artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob als artikel 11 van de Wob, laat de rechtbank deze passage hierom buiten de beoordeling.
Bedrijfs- en fabricagegegevens
Standpunt van eiser en verweerder
8.2
Verweerder heeft in document 14 zinnen en woorden weggelakt omdat deze bedrijfs- en fabricagegegevens bevatten en daarom op grond van artikel 10, eerste lid, sub c, van de Wob niet openbaar gemaakt mogen worden. Volgens verweerder kunnen uit de gegevens wetenswaardigheden worden afgeleid met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering van [bedrijf 2] en over de aard en omvang van het voorkomen van delfstoffen. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van bedrijfs- en fabricagegegevens. Volgens eiser kan verweerder alleen op basis van deze weigeringsgrond informatie weigeren als het tot nadeel voor het desbetreffende bedrijf kan leiden.
Oordeel van de rechtbank
8.3
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS moet artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is alleen sprake, als en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid over de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel over de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. [8] De weigeringsgrond, neergelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is bedoeld om te voorkomen dat de bedrijfsgegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn aan bestuursorganen te verstrekken, openbaar moeten worden gemaakt.
8.4
Na kennis genomen te hebben van de weggelakte delen van document 14 komt de rechtbank tot het oordeel dat dit de weigeringsgrond van de bedrijfs- en fabricagegegevens kan dragen. In de weggelakte delen staan bepaalde wetenswaardigheden over de (technische) bedrijfsvoering van [bedrijf 2] , zoals het volume van de winning van delfstoffen en de gemiddelde kans op succes bij de winning van delfstoffen. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat deze gegevens afkomstig zijn van [bedrijf 2] zelf. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij de verplichting heeft op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, om deze gegevens niet te openbaren.
Onevenredige benadeling
Standpunt van eiser en verweerder
8.5
Verweerder heeft in document 14 delen weggelakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. De informatie uit de weggelakte delen is afkomstig van onderzoek en doorberekeningen van TNO en [bedrijf 1] en gaat over [bedrijf 2] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat die informatie naar zijn aard concurrentiegevoelig is en het openbaar maken van die informatie daarom onevenredig benadelend is voor [bedrijf 2] . Eiser stelt dat verweerder het belang van openbaarheid jegens omwonenden en belastingbetaler moeten afwegen tegen het belang van afscherming van informatie en dat deze informatie wel openbaar gemaakt had moeten worden.
Oordeel van de rechtbank
8.6
De rechtbank overweegt dat het verstrekken van informatie, ingevolge het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als het gaat om openbaarmaking van concurrentiegevoelige informatie. [9] De rechtbank heeft kennis genomen van de ongelakte versie van document 14. Het weggelakte deel bevat onder meer cijfermatige gegevens over het rendement vóór en na belasting van verschillende prospecten van [bedrijf 2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat deze doorberekeningen naar hun aard concurrentiegevoelig informatie zijn en dat openbaarmaking onevenredig benadelend zou zijn voor [bedrijf 2] . Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt mogen stellen dat dit belang zwaarder weegt dan het algemene belang bij openbaarmaking van deze gegevens.
Beslistermijn
9.1
Eiser voert aan dat verweerder te laat heeft gereageerd op het Wob-verzoek. Dit is volgens eiser in strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat verweerder - kort gezegd - het belang van tijdige openbaarheid onvoldoende heeft afgewogen tegen het vermeende belang van afscherming van de informatie.
9.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder de beslistermijn heeft overschreden. Eiser heeft het Wob-verzoek op 2 december 2020 ingediend en op 23 april 2020 heeft verweerder een besluit genomen. Voor zover eiser aanvoert dat het besluit door deze gang van zaken in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen en dus onrechtmatig is, slaagt deze beroepsgrond echter niet. De enkele overschrijding van de beslistermijn leidt er niet toe dat het besluit onrechtmatig is. Eiser heeft geen aanvullende omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank heeft begrip voor het standpunt van eiser dat de behandeling van het Wob-verzoek te lang heeft geduurd. De mogelijkheid die eiser echter heeft in dat geval is om in beroep te gaan tegen het niet tijdig beslissen op grond van artikel 6:12 van de Awb en dat heeft eiser ook gedaan.
Conclusie
10.1
Het beroep van eiser tegen het niet tijdig-nemen van het besluit is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 23 april 2021 is ongegrond.
Proceskosten
10.2
Nu verweerder pas na het instellen van het beroep een besluit heeft genomen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 8,- voor de reiskosten en op € 21,- voor de verletkosten die zijn gemaakt voor het bijwonen van de zitting. Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 264,-. Eiser heeft de hoogte van de verletkosten niet onderbouwd maar slechts aangegeven (met een uittreksel van zijn website) dat hij zelfstandig ondernemer is. Omdat eiser de hoogte van de verletkosten niet heeft onderbouwd, sluit de rechtbank aan bij het minimumtarief van € 7,- waartegen verletkosten kunnen worden berekend. Uitgaande van een drie uur durende zitting (inclusief reistijd) komt € 21,- aan verletkosten voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor het aangetekend versturen van brieven (totaal € 18,10) betreffen geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 1 van het Bpb. Dit betekent dat in totaal een vergoeding van € 29,- wordt toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2021 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 29,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter, en mr. O. Veldman en mr. M.R. van der Vos, leden, in aanwezigheid van mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 23 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie artikel 1:1 van de Awb.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2626.
3.Zie ook de uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1723.
4.Zie artikel 9.4 van de statuten.
5.Kamerstukken II 2006 – 2007, 30190, nr. 3.
6.Stb. 2021,92, zie artikel IV.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:781.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2638.
9.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1647.