ECLI:NL:RBMNE:2021:6647

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/16/522392 / FA RK 21-1180
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met bewuste afwijking van wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, die in het verleden met de vrouw was getrouwd, verzocht om een verlaging van de partneralimentatie die hij aan de vrouw betaalt. Hij stelde dat de afspraken die in het echtscheidingsconvenant waren gemaakt, met grove miskenning van de wettelijke maatstaven waren aangegaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek, maar dat er geen aanleiding is om de alimentatie te wijzigen. De rechtbank overwoog dat partijen bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de man niet had aangetoond dat er na de totstandkoming van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden was opgetreden die een wijziging rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat de man voldoende draagkracht had om de overeengekomen alimentatie te blijven betalen. De vrouw, die geen eigen inkomen had, was afhankelijk van de alimentatie en de rechtbank oordeelde dat zij niet in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank wees het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie af en besliste dat partijen ieder hun eigen proceskosten moesten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaaknummer: C/16/522392 FA RK / 21-1180
Partneralimentatie
Beschikking van 23 november 2021
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Spaargaren,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Tijseling.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 3 en 5, binnengekomen op 26 mei 2021;
het verweerschrift van de vrouw;
het rolbericht van de man van 4 juli 2021 met bijlagen 4 tot en met 7;
e brief van de man van 7 oktober 2021 met bijlagen 4 tot en met 10;
het rolbericht van de man van 8 oktober 2021 met bijlagen 11 en 12, en;
de pleitnota van de man.
1.2.
Het verzoek en het verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 19 oktober 2021. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn (door de situatie rondom het virus COVID-19) via videobellen gehoord:
de man, bijgestaan door mr. Spaargaren, en;
de vrouw, bijgestaan door mr. Tijseling.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De vrouw en de man zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Partijen hebben afspraken gemaakt toen zij uit elkaar gingen. Deze afspraken zijn vastgesteld in het echtscheidingsconvenant dat zij op 26 oktober 2015 hebben ondertekend. In dat echtscheidingsconvenant hebben zij onder meer het volgende afgesproken:
“(…)
Behoefte
1.2
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van de ieder van partijen hierbij
vast op € 4480,00 netto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van
€ 8.266,00 per maand en kosten van hun kind van € 800 per maand.
De vrouw kan op dit moment niet in haar eigen levensbehoefte voorzien. Zij heeft
op dit moment geen inkomen uit arbeid en nagenoeg geen inkomen uit vermogen.
Draagkracht
1.3
De draagkracht van de man is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
Man:
Bruto jaarinkomen uit arbeid en/of vermogen € 125.952,00
Draagkrachtloos inkomen € 2360,00 per maand
Vrouw:
Bruto jaarinkomen uit arbeid en/of vermogen € 0,00
Draagkrachtloos Inkomen € 1665,00
Hoogte partneralimentatie
1.4
Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen
overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van de eerste van de maand, volgend
op ondertekening van dit convenant zal bijdragen in het levensonderhoud van de
vrouw met een bedrag van € 4.500 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling
maandelijks aan haar zal worden voldaan. Partijen zullen tevens elk jaar een
passende regeling treffen ten aanzien van het vakantiegeld van de man en de
eventueel door de man te ontvangen bonus.
(…)
Afwijking wettelijke maatstaven
1.7
Bij de vaststelling van het in artikel 1.4 genoemde bedrag zijn partijen welbewust
afgeweken van de wettelijke maatstaven. Met name zijn zij afgeweken op het punt
van het meerekenen van de bonusregeling van de man en tevens ten aanzien van
de hoogte van de alimentatie aan de vrouw op grond van een jusvergelijking.
Partijen kiezen er welbewust voor om de partneralimentatie aan de vrouw op een
lager bedrag vast te stellen. De reden hiervoor is om beide partijen de
mogelijkheid te bieden de woning waarin zij heden verblijven zelfstandig te
verwerven met de daarbij behorende hypotheek, zodat beide uit de hoofdelijke
aansprakelijkheid van de woning van de ander kan worden ontslagen. Partijen
komen tevens overeen dat de verzwaarde eisen van art 1:401 lid 5 BW niet van
toepassing zijn. Partijen kunnen zich ten alle tijde beroepen op een
wijzigingsgrond op grond van art 1:401 lid 1 BW.
(…)”
Het echtscheidingsconvenant maakt onderdeel uit van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 8 december 2015.
2.3.
De man wil dat dit bedrag wordt gewijzigd en gefaseerd wordt afgebouwd in die zin dat de partneralimentatie wordt verlaagd:
- met ingang van 26 mei 2021 met € 600,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2022 met € 1.000,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2023 met € 900,- per maand, en
- met ingang van 1 januari 2024 op nihil wordt gesteld.
Volgens de man zijn de afspraken in het convenant aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dient de partneralimentatie met terugwerkende kracht te worden gewijzigd. Daarnaast zijn de omstandigheden gewijzigd waardoor hij de bijdrage niet meer kan betalen en vindt de man dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij in de kosten van haar eigen levensonderhoud voorziet.
2.4.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen. De man kan zich er niet op beroepen dat de afspraak is gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven omdat partijen bij het maken van de afspraken bewust in het voordeel van de man zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Daarnaast vindt de vrouw dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de man de partneralimentatie niet meer kan betalen. Er is weliswaar sprake van een wijziging van omstandigheden, maar die maakt nog niet dat de man de bijdrage niet meer kan betalen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.1
De rechtbank wijst het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie af. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
beroep op grove miskenning slaagt niet
3.1.2
In zijn inleidend verzoek beroept de man zich op een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW. Later breidt hij de grondslag voor zijn verzoek uit naar artikel 1:401 lid 5 BW. De rechtbank stelt voorop dat partijen geen niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Dat betekent dat op grond van artikel 1:401 lid 1 BW wijziging van de alimentatieovereenkomst kan worden verzocht als nadien een wijziging van omstandigheden is opgetreden. Omdat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven zou de rechtbank bij de beoordeling van dit verzoek terughoudendheid moeten betrachten. Dit gezien het feit dat de wetgever een grote mate van vrijheid heeft gegeven aan echtgenoten om de gevolgen van hun echtscheiding, waaronder de partneralimentatie, zelf te regelen. Wijziging van de overeenkomst zou doordat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven alleen dan mogelijk zijn wanneer de man aantoont dat na de totstandkoming van de overeenkomst er een wijziging is ingetreden waardoor de vrouw de man in redelijkheid niet langer aan de destijds overeengekomen afspraken zou kunnen houden. Partijen zijn echter in artikel 1.7 van het convenant overeengekomen dat deze (uit de jurisprudentie afkomstige) strenge maatstaf niet van toepassing is en dat wijziging van de overeenkomst op grond van 1:401 lid 1 BW altijd mogelijk is. Voor zover de man echter meent dat er ruimte is voor de ruimere wijzigingsmogelijkheid van artikel 1:401 lid 5 BW, overweegt de rechtbank het volgende. Toepassing van dit wetsartikel is volgens vaste jurisprudentie uitgesloten indien partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. [1] Nu tussen partijen niet in geschil is dat er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, vindt de opvatting van de man geen steun in het recht.
3.1.3
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Het loon voor loonheffing van de man was in 2014 volgens de jaaropgave die de man heeft overgelegd € 183.198,- bruto. In zijn algemeenheid kan gelet daarop niet geconcludeerd worden dat enkel vanwege de door de man gestelde feiten en omstandigheden (zoals het ontbreken van een behoefteberekening of het niet meenemen van bepaalde lasten) er is uitgegaan van grovelijk onjuiste en onvolledige gegevens. Wil daar immers sprake van zijn, dan zal tenminste vast moeten komen te staan dat als het feitencomplex aan een rechter zou zijn voorgelegd, de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen dan partijen hebben afgesproken. Dit is gesteld noch gebleken. Op basis van zijn inkomen kon de man de partneralimentatie immers ruimschoots betalen. Wat de lasten betreft heeft de man nog opgemerkt dat er geen rekening mee is gehouden dat hij de kosten van de zoon van partijen zou dragen. Ook daarvoor heeft te gelden dat dit niet automatisch met zich meebrengt – gezien het inkomen van de man – dat de alimentatie te hoog is vastgesteld. Daarbij komt nog dat voldoende vast is komen te staan dat, zoals de vrouw stelt en door de mediator wordt beaamd, partijen er bij de vaststelling vanuit gingen dat zij ieder ongeveer de helft van de kosten van het kind zouden dragen. Dat de man later een hoger bedrag is gaan betalen, doet hier niet aan af.
3.1.4
Tenslotte stelt de man nog dat zijn salarisindexering achterblijft bij het jaarlijkse indexeringspercentage waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden bij de totstandkoming van het convenant. Ook hiervoor heeft te gelden dat het partijen vrij stond de afspraak over de indexering te maken zoals zij dat gedaan hebben. Dat het salaris van de man bij de wettelijke indexering achterblijft maakt nog niet dat er sprake is van een onvolkomenheid in het convenant.
3.1.5
De rechtbank komt al met al tot de conclusie dat partijen in artikel 1.7 van het convenant niet alleen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven waardoor een beroep op 1:401 lid 5 niet mogelijk is. Vanwege de bedoelingen van partijen en hun wensen, kan ook niet worden geconcludeerd dat de afspraken tussen partijen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven zijn aangegaan. Dat de man niet juist en volledig zou zijn geïnformeerd en zich van de consequenties van de afspraken die partijen hebben gemaakt niet bewust zou zijn geweest heeft hij niet onderbouwd, integendeel. Uit de e-mails van de mediator van 6 maart 2021 en 29 september 2021 blijkt juist dat er nadrukkelijk – ook met de man – is gesproken over de afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de bonusregeling van de man – en ook wat de reden voor deze bewuste afwijking was.
wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW
3.2
De man stelt voorts dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de bijdrage is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW). Hij stelt dat de fiscale regelgeving zodanig is gewijzigd dat de afspraak die partijen destijds over de partneralimentatie hebben gemaakt, niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Juist is dat de fiscale wetgeving ten aanzien van de aftrekbaarheid is gewijzigd. De rechtbank zal hierna onderzoeken of het effect van de verminderde aftrekbaarheid tot gevolg heeft dat de afspraak die partijen hebben gemaakt dient te worden gewijzigd.
De overige door de man aangevoerde omstandigheden vormen geen grond voor wijziging. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de financiële gevolgen zijn van de mogelijke daling van zijn inkomen vanwege arbeidsongeschiktheid. Dit heeft hij evenmin gedaan ten aanzien van de financiële gevolgen van het bereiken van de AOW-leeftijd van de vrouw op 3 december 2023.
rekendatum
3.3
De man verzoekt om een wijziging van de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (26 mei 2021). De man is de alimentatie – zij het minder dan afgesproken – blijven doorbetalen. De rechtbank rekent daarom met de meest recente inkomensgegevens van 2021.
huwelijksgerelateerde behoefte
3.4
In het convenant van 26 oktober 2015 zijn partijen overeengekomen dat de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.480,- netto per maand heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding de behoefte van de vrouw opnieuw te berekenen. Het stond partijen destijds vrij om de Hofnorm toe te passen. De enkele stelling dat de vrouw destijds geen woonlasten had en mede daarom een behoeftelijst opgesteld had moeten worden, rechtvaardigt geen nieuwe berekening van de behoefte. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van de onderliggende behoefteberekening, zeker aangezien de uitgangspunten van de betreffende behoefteberekening in het convenant vermeld staan. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is de behoefte nu € 5.065,- per maand. [2]
behoeftigheid
3.5.1
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 5.065,-) te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.5.2
De rechtbank vindt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om dat bedrag te verdienen. Zij heeft geen eigen inkomen en heeft behoefte aan een bijdrage van de man van € 5.065,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Gebruteerd bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus nettobedrag € 9.182,- per maand. [3]
3.5.3
De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De vrouw is in 1998 in overleg met de man gestopt met werken om voor hun toen minderjarige zoon te zorgen en heeft sindsdien niet meer gewerkt. Gelet op de medische beperkingen van de vrouw, haar leeftijd en het ontbreken van werkervaring de afgelopen ruim twintig jaar kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij grotendeels in haar eigen kosten van levensonderhoud voorziet. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat voor zover aan de vrouw al een verdiencapaciteit zou worden toegekend de inkomsten van de vrouw tot € 15.000,- bruto per jaar geen invloed hebben op de hoogte van de partneralimentatie vanwege de regeling over de eigen inkomsten van de vrouw die partijen zijn overeengekomen in het convenant.
draagkracht man
3.6.1
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
3.6.2
Voor het bepalen van de huidige draagkracht beschikt de rechtbank niet over voldoende gegevens. Zo heeft de man geen jaaropgave overgelegd van 2020 en heeft hij bij de aangifte inkomstenbelasting over 2019 de pagina met de gegevens over zijn inkomen niet overgelegd. Kijkend naar de overgelegde salarisspecificaties van juli en augustus 2021, constateert de rechtbank dat de man in 2020 volgens de post ‘jaarloon BT’ een inkomen van € 244.578,- bruto moet hebben gehad. De man heeft gesteld dat hij er in salaris op achteruit is gegaan onder verwijzing naar brieven van zijn werkgever en het UWV. Dit blijkt niet uit de door hem overgelegde gegevens. De man geeft in zijn toelichting die is overgelegd als productie 8 bij de stukken van 7 oktober 2021 aan dat hij niet weet in hoeverre hij zal worden gekort op zijn salaris en wat zijn vooruitzichten zijn. De rechtbank gaat daarom uit van het genoemde jaarloon over 2020, ook omdat uit het cumulatief loon voor loonheffing op voornoemde loonstroken niet blijkt dat het jaarinkomen over 2021 lager zal uitvallen dan in 2020. Met het oog op dit cumulatief inkomen heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij bepaalde inkomensposten, zoals de bonus, al dan niet vanwege ziekte niet meer zou ontvangen. De man heeft onvoldoende openheid gegeven over de diverse bestanddelen waar zijn inkomen uit bestaat, zodat het voor de rechtbank ook niet mogelijk is een afwijkend jaarinkomen te berekenen. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding om de compensatie voor de leaseauto en de aftopping van het pensioen van de man buiten beschouwing te laten, omdat niet is gebleken dat hier voor de man kosten tegenover staan. De rechtbank berekent dat de man daarvan € 11.168,- netto per maand overhoudt. [4]
3.6.3
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit netto besteedbaar inkomen. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten. [5] Voor zover daar aanleiding voor is, licht de rechtbank deze lasten als volgt toe.
3.6.4
De rechtbank houdt rekening met de bijstandsnorm voor alleenstaanden, omdat niet is gebleken dat de huidige partner van de man niet in staat zou zijn in haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Omdat zowel uit de diverse stukken over de woonlasten, als uit de verklaring van de man ter zitting geen eenduidige woonlast is gebleken, gaat de rechtbank uit van de printscreen van het te betalen maandbedrag voor november 2021, door de man overgelegd als productie 11 bij de stukken van 8 oktober 2021. Daarnaast is rekening gehouden met de helft de woonlasten, omdat de man en zijn huidige partner ieder voor de helft eigenaar zijn van de woning. Weliswaar heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met zijn partner een andere verdeelsleutel is overeengekomen namelijk 63,6% maar daar ligt aan ten grondslag dat weer een andere hypotheek, die is verbonden aan een woning waar de zoon van partijen in zou wonen, is afgelost door de partner van de man. Niet onderbouwd is waarom deze extra last voor de man voorrang zou moeten hebben op de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw. Van de man mag verwacht worden dat hij voor deze compensatie zijn vrije ruimte aanwendt.
3.6.5
In tegenstelling tot de man houdt de rechtbank geen rekening met een bijdrage van de man aan de zoon van partijen, nu ter zitting is gebleken dat de man deze bijdrage niet meer betaalt omdat de zoon die inmiddels 26 jaar is, een inkomen uit arbeid heeft.
3.6.6
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 1.666,- per maand een bedrag van € 9.502,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 5.701,- netto per maand. De overige 40% kan de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 10.001,- bruto per maand. Dit betekent dat de man, zelfs als gerekend zou worden met het door hem aangehouden draagkrachtloos inkomen van € 2.950,- per maand en een percentage draagkrachtruimte van 45% [6] , gehouden kan worden aan de afgesproken bijdrage en er geen reden is om deze bijdrage te wijzigen. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
3.6.7
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook indien de rechtbank rekent met het inkomen van de man zoals blijkt uit de enkele loonstroken van 2021 die door de man zijn overgelegd, de man op basis van een draagkrachtloos inkomen als door de rechtbank berekend en een draagkrachtruimte van 60%, de man in staat is uit zijn draagkracht de overeengekomen partneralimentatie van € 5.087,- per maand [7] te voldoen. [8]
geen beperking in (wettelijke) duur van alimentatie
3.7.1
De afspraken over de partneralimentatie zijn door partijen gemaakt vóór 1 januari 2020, dus vóór de inwerkingtreding van de Wet Herziening Partneralimentatie. De wettelijke onderhoudsverplichting duurt daarom ten hoogste twaalf jaar, welke termijn ook in het convenant staat opgenomen. In tegenstelling tot de man ziet de rechtbank geen aanleiding om de wettelijke duur te beperken. Daartoe kan aanleiding zijn als het voldoende zeker is dat de vrouw na afloop van een kortere termijn in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. Gezien de duur van het huwelijk, de leeftijd en de medische beperkingen van de vrouw heeft de man daarvoor onvoldoende gesteld.
3.7.2
Voor zover de man meent dat de alimentatie gefaseerd moet worden afgebouwd omdat de vrouw haar verdiencapaciteit niet heeft gerealiseerd geldt dat het volgens vaste jurisprudentie voor beëindiging of afbouw van de alimentatie niet voldoende is dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden. Het is in beginsel aan de man om te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf te wijten heeft dat zij geen werk heeft gevonden doordat zij daar niet naar heeft gezocht terwijl dat wel van haar kon worden gevergd en, zo zij daartoe wel tijdig zou zijn overgegaan, per welke datum zij in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. [9] Dit is gesteld noch gebleken
3.7.3
Om die reden zal de rechtbank de hoogte van de alimentatie ook niet afbouwen of op nihil stellen.
proceskosten
3.8
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1
wijst het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie af;
4.2
beslist dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen;
4.3
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. A.E. Sutorius-van Hees, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Bijlage 1: indexering overeengekomen huwelijksgerelateerde behoefte
Bijlage 2: brutering behoefte
Bijlage 3: draagkracht van de man
Bijlage 4: draagkracht van de man bij het door hem opgevoerde draagkrachtloos inkomen
Bijlage 5: indexering overeengekomen partneralimentatie
Bijlage 6: draagkracht man bij inkomen op basis van maandsalaris 2021

Voetnoten

1.Zie onder andere: Hoge Raad 13 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:1938 en de conclusie van AG Lückers ECLI:NL:PHR:2019:1181
2.Bijlage 1: indexering huwelijksgerelateerde behoefte
3.Bijlage 2: brutering behoefte
4.Bijlage 3: draagkracht van de man
5.Bijlage 3: draagkracht van de man
6.Bijlage 4: draagkracht van de man bij het door hem opgevoerde draagkrachtloos inkomen
7.Bijlage 5: indexering overeengekomen partneralimentatie
8.Bijlage 6: draagkracht man bij inkomen op basis van maandsalaris 2021
9.Zie Hoge Raad 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9558.