ECLI:NL:RBMNE:2021:6595

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
UTR 19/4855
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 27 december 2021, is de verzoeker, een individu, in een bestuursrechtelijke procedure betrokken bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van proceskosten en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoeker had op 10 januari 2019 bezwaar ingediend tegen een besluit van 19 december 2018. Na een beslissing op bezwaar op 17 oktober 2019, heeft de verzoeker op 12 november 2019 beroep ingesteld. Op 2 september 2021 heeft de verweerder een nieuw besluit genomen waarin de bezwaren van de verzoeker gegrond zijn verklaard. De verzoeker heeft zijn beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en immateriële schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale termijn van de behandeling 2 jaar, 11 maanden en 17 dagen heeft beslagen, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van 12 maanden. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 748,- en een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 333,- voor de bezwaarfase en € 667,- voor de beroepsfase. De rechtbank heeft ook de Minister voor Rechtsbescherming als partij in deze procedure aangemerkt. De uitspraak is gedaan zonder dat partijen voor een zitting zijn uitgenodigd, omdat de rechtbank voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, verweerder

en
De Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), is mede aangemerkt als partij in dit geding.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 10 januari 2019 bezwaar ingediend tegen het primaire besluit van
19 december 2018. Vervolgens heeft verweerder op 17 oktober 2019 een beslissing op bezwaar genomen en daartegen heeft verzoeker op 12 november 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 2 september 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin hij verzoekers bezwaren gegrond heeft verklaard en het besluit van 17 oktober 2019 heeft herroepen. Verzoeker heeft daarna het beroep ingetrokken en gevraagd om een vergoeding voor zijn proceskosten. Hij heeft ook gevraagd om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder heeft op 10 september 2021 gereageerd op dit verzoek. In zijn reactie van
10 september 2021 heeft verweerder medegedeeld dat hij er geen bezwaar tegen heeft om de proceskosten van verzoeker te vergoeden.
Omdat verweerder in zijn besluit van 2 september 2021 al proceskosten heeft vastgesteld voor de bezwaarfase, gaat deze uitspraak alleen over de proceskosten die gemaakt zijn in beroep.

Overwegingen

Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoeker om vergoeding van zijn proceskosten. Verzoeker heeft bij de intrekking van het beroep ook verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank begrijpt dat zo dat verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken onder de voorwaarde dat de rechtbank nog zal beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank zal dat verzoek daarom ook in deze uitspraak behandelen.
De rechtbank doet deze uitspraak zonder partijen voor een zitting uit te nodigen, omdat zij vindt dat zij voldoende informatie heeft om het verzoek te beoordelen (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
Proceskosten
3. Als het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift (dus aan verzoeker) tegemoet is gekomen, kan de rechtbank bepalen dat verweerder de proceskosten van de indiener van het beroepschrift moet betalen
.Dat staat in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4. Met het nieuwe besluit op bezwaar van 2 september 2021 is verweerder volledig aan verzoeker tegemoet gekomen. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen in de proceskosten die verzoeker in beroep heeft gemaakt.
5. De rechtbank die proceskosten vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
6. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van eiser. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient te worden beoordeeld of deze heeft plaatsgevonden in de bestuurlijke fase en/of in de rechterlijke fase. Ten slotte dient te worden beoordeeld tot welk bedrag aan schadevergoeding een eventuele overschrijding van de redelijke termijn moet leiden.
7. Het is vaste rechtspraak dat de redelijke termijn voor een procedure bij een bestuursorgaan en de rechtbank in beginsel twee jaar is, waarbij de termijn voor de bezwaarfase een half jaar en voor de beroepsfase anderhalf jaar is. Wat betreft de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding wordt in het algemeen een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden [1] .
8. Verzoeker heeft op 10 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van verweerder van 19 december 2019. Verweerder heeft vervolgens op 17 oktober 2019 het besluit op bezwaar genomen. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld bij beroepschrift van 12 november 2019. Vervolgens heeft verweerder op 2 september 2021 een nieuw besluit genomen, waarin hij de bezwaren van verzoeker gegrond heeft verklaard en het besluit van 17 oktober 2019 heeft herroepen. De rechtbank heeft op 27 december 2021 uitspraak gedaan over de proceskostenvergoeding en het verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de totale termijn van de behandeling twee jaar, 11 maanden en 17 dagen heeft beslagen, daarmee is de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase met (afgerond) een jaar (12 maanden) overschreden. Verzoeker heeft daarom – uitgaande van € 500,- per overschrijding van een half jaar – recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 4 maanden, waardoor de vergoeding voor de bezwaarfase € 333,- is. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 667,-. De rechtbank heeft de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
10. Verweerder moet ook het griffierecht aan verzoeker betalen (artikel 8:4, zevende lid, van de Awb). Omdat dit rechtstreeks uit de wet volgt zal verzoeker zich hiervoor tot verweerder moeten wenden. Verweerder heeft in de brief van 10 september 2021 al aangegeven dat hij bereid is het griffierecht aan verzoeker te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 333,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 667,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
J. Fagel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en van 22 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4284).