ECLI:NL:RBMNE:2021:6538

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
UTR 20/4523
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatschappelijke opvang en afwijzing van logeerplek voor de zoon van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, vertegenwoordigd door mr. P.I. Algoe. Eiser had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang, maar deze werd afgewezen op grond van het ontbreken van rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op 22 juni 2021 gehouden, waarbij eiser en verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een logeerplek voor zijn zoon in de maatschappelijke opvang, omdat de zoon bij zijn moeder woont en niet dakloos is. De rechtbank oordeelt dat de maatschappelijke opvang niet bedoeld is voor het faciliteren van omgangsregelingen. Eiser heeft aangevoerd dat het niet toekennen van een logeerplek de zorg voor zijn zoon belemmert, maar de rechtbank oordeelt dat er geen belemmering is voor de omgang tussen eiser en zijn zoon. Eiser heeft ook geklaagd over het ontbreken van leefgeld, maar de rechtbank oordeelt dat er geen grondslag is in de Wmo voor het verstrekken van leefgeld.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De rechtbank benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig verblijf hebben. De rechtbank concludeert dat de belangen van de zoon van eiser niet zijn geschaad door de beslissing van verweerder en dat de afwijzing van de logeerplek en het leefgeld terecht is geweest.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4523

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. P.I. Algoe).

Inleiding en procesverloop

Onderdeel 1
Op 27 maart 2019 heeft de gemachtigde van eiser opvang voor hem aangevraagd bij verweerder. Eiser was van de Bed, Bad en Brood (BBB)-opvang bij het Leger des Heils in Almere vrijwillig vertrokken naar een kamer in het [naam] in [plaats] . Met de opheffing van dit project in april 2019 dreigde eiser dakloos te worden.
Op 9 en 10 april 2019 vindt er een e-mailwisseling plaats tussen de gemachtigde en verweerder over de beschikbaarheid van een opvangplek, leefgeld en de faciliteiten voor verblijf van eisers zoon (geboren in 2012) in het weekend.
Vanaf 15 april 2019 verblijft eiser bij de BBB-opvang van het Leger des Heils in Lelystad, omdat in Almere geen plekken beschikbaar waren.
Op 7 mei 2019 maakt eiser bezwaar tegen het e-mailbericht van verweerder op 10 april 2019.
Onderdeel 2
In het primaire besluit van 4 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag van 27 maart 2019 afgewezen, omdat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Op grond van buitenwettelijk beleid kon eiser verblijven in de BBB van het Leger des Heils in Lelystad. Eiser heeft laten weten daar geen gebruik van te willen maken. Ook verstrekt verweerder geen leefgeld, hiervoor is geen basis in buitenwettelijk beleid.
Eiser heeft hiertegen op 13 juni 2019 bezwaar gemaakt.
Onderdeel 3
Bij besluit van 19 november 2019 heeft verweerder - naar aanleiding van een uitspraak van 26 september 2019 van de rechtbank (UTR 19/257) waarbij is opgedragen om opnieuw te beslissen op een aanvraag van 16 februari 2018 - eiser in aanmerking gebracht voor de maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
Eiser heeft hiertegen op 21 december 2019 beroep aangetekend, dat door de rechtbank ter behandeling als bezwaar aan verweerder is doorgestuurd.
Beslissing op bezwaar op onderdelen 1, 2 en 3
In het besluit van 4 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie van 24 september 2020, het bezwaar:
  • tegen de e-mailwisseling van 10 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard (onderdeel 1);
  • tegen het primaire besluit van 4 juni 2019 gegrond verklaard en dit besluit herroepen in de zin dat aan eiser maatschappelijke opvang wordt toegekend voor de periode dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Voor zover gericht tegen de afwijzing van de logeerruimte in de opvang voor eisers zoon en de afwijzing van het leefgeld, is het bezwaar ongegrond verklaard (onderdeel 2);
  • tegen het besluit van 19 november 2019 ongegrond verklaard (onderdeel 3).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nog gebeurd na de beslissing op bezwaar
Op 11 december 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag afgeleid verblijfsrecht ingediend op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft verweerder eiser niet in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo, omdat geen sprake is van een afgeleid verblijfsrecht in de zin van artikel 20 van de VWEU en eiser dus geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
Bij besluit van 15 april 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 mei 2021 geen gebruik meer kan maken van de maatschappelijke opvang en dat hij de opvang voor die tijd moet verlaten. Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 20 mei 2021 heeft verweerder het besluit van 15 april 2021 gewijzigd in die zin dat de opvang eindigt met ingang van 1 juni 2021. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 1 juni 2021 (met zaaknummer UTR 21/1866) dit verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Vervolgens heeft verweerder bij e-mail van 3 juni 2021 het besluit tot beëindiging van de opvang per 1 juni 2021 geschorst tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Dit in verband met een ten tijde van de hiervoor genoemde voorlopige voorziening niet bekende brief van 19 mei 2021 van de IND waarin staat dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft in verband met de op 11 december 2020 ingediende aanvraag om toetsing aan gemeenschapsrecht, waarvan hij de uitkomst in Nederland mag afwachten.
Mondelinge behandeling op 22 juni 2021
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op de online zitting van de rechtbank van 22 juni 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.

De uitleg van de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat – alles bij elkaar genomen – sprake is van drie geschilpunten. Het beroep tegen het eerste geschilpunt over de vraag of het bezwaar tegen de e-mail van 10 april 2019 ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard, is door eiser ter zitting ingetrokken. De rechtbank geeft hierover dan ook geen oordeel. De overige punten bespreekt de rechtbank hierna.
Logeerplek zoon
2. Bij het toekennen van de opvang aan eiser, is geen logeerplek voor zijn zoon toegekend. Eiser voert aan dat verweerder bij het niet toekennen van een logeerplek bij de maatschappelijke opvang het belang van zijn zoon niet heeft betrokken bij de besluitvorming. De zoon woont bij zijn moeder, maar heeft ook recht op zorg van vader. Voor het familieleven is het cruciaal dat eiser zijn zorgtaken als vader kan uitoefenen mede in het licht van het recht op privéleven. Hij doet daarbij een beroep op artikel 8 van het EVRM, de artikelen 2, 3 en 9 van het VK Kinderrechtenverdrag en artikel 7 van het Handvest voor de grondrechten EU.
3. De rechtbank overweegt dat uit de stukken is gebleken dat de zoon van eiser zijn hoofdverblijf bij zijn moeder heeft. Zij heeft zelfstandige huisvesting en heeft alleen het gezag. Zij verricht ook de primaire zorg- en opvoedtaken. Eiser heeft op wekelijkse basis begeleide omgang met zijn zoon. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de maatschappelijke opvang is bedoeld ter bestrijding van dakloosheid en niet is bedoeld om de omgangsregeling met een kind vorm te kunnen geven nu daarvoor geen noodzaak bestaat. De zoon van eiser is niet dakloos, want hij woont immers bij zijn moeder. De vraag voor een geschikte opvangplaats waar eiser uitvoer kan geven aan de omgangsregeling is geen vraag voor de maatschappelijke opvang. Van de situatie dat verweerder op geen enkele wijze recht heeft gedaan aan de belangen van de zoon van eiser is geen sprake.
4. Eiser voert ook aan dat verweerder het vrije verblijf van zijn zoon in de EU hindert doordat aan eiser voorzieningen worden ontzegd, terwijl hij voor zijn zoon moet zorgen. Verweerder toetst ten onrechte niet aan artikel 20 VWEU en gaat ervan uit dat de IND het goed doet, terwijl verweerder zelf aan het Unierecht moet toetsen.
5. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, valt niet in te zien op welke manier de zoon van eiser in zijn vrije verblijf in de EU wordt gehinderd doordat verweerder geen logeerplek heeft toegekend. Eiser kan zijn zoon onder begeleiding zien en dat gebeurt ook. Het kunnen logeren van zijn zoon bij eiser is hiervoor geen belemmering.
6. Volgens vaste rechtspraak is het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van de vraag of een aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening op de weg van verweerder om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of verzoeker aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw en daarmee valt onder het toepassingsbereik van de Wmo. [1]
7. In het geval van eiser is door verweerder, na voorafgaand contact met de IND, vastgesteld dat eiser rechtmatig verblijf had op één van de gronden genoemd in artikel 1.2.2. van de Wmo. Daarom is ook de maatwerkvoorziening opvang toegewezen. Deze rechtspraak gaat echter niet zo ver dat verweerder na het toekennen van de opvang eigen onderzoek moet doen of in het geval van eiser sprake is van een afgeleid verblijfsrecht en de resultaten van dit onderzoek moet betrekken bij de vraag of de maatwerkvoorziening ook een logeermogelijkheid voor zijn zoon moet bieden. Door de rechtbank is hiervoor al geoordeeld dat de vraag voor een geschikte opvangplaats waar eiser uitvoer kan geven aan de omgangsregeling geen vraag voor de maatschappelijke opvang is.
Leefgeld
8. Eiser voert aan dat er leefgeld aan hem had moeten worden verstrekt en dat dit ten onrechte is nagelaten. Het verstrekken van leefgeld is een invulling van de maatwerkvoorziening, aldus eiser.
9. In het bestreden besluit is gemotiveerd dat er inmiddels een procedure is geweest waarbij het recht op reguliere bijstand op grond van de Participatiewet is vastgesteld, dat de Wmo niet voorziet in leefgeld en dat er binnen de gemeente Almere geen buitenwettelijk begunstigend beleid is ontwikkeld voor het verstrekken van leefgeld zodat niet getoetst kan worden of het al dan niet verstrekken van leefgeld in strijd is met gemeentelijk beleid. In de brief van 14 december 2020 van eisers gemachtigde aan de rechtbank is bevestigd dat eiser voorschotten ontvangt naar de voor hem geldende bijstandsnorm. Deze voorschotten zijn inmiddels al weer beëindigd en teruggevorderd.
De invulling van de maatwerkvoorziening gaat echter niet zover dat ondanks het ontbreken van een grondslag in de Wmo om leefgeld toe te kennen en het ontbreken van buitenwettelijk begunstigend beleid op dit punt er toch leefgeld zou moeten worden toegekend. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 februari 2021 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2021:307.