1.8.Bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2017 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat gelet op de informatie in het besluit van de staatssecretaris van 2017 en op de gewijzigde code 41 in de BRP, appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft. Hieraan doet volgens het college niet af dat het in het besluit van 2015 heeft vastgesteld dat appellante sinds 2008 in Nederland verblijft, omdat het college af moet gaan op de informatie van de staatssecretaris.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Tussen partijen is in geschil of het college de bijstand van appellante terecht met ingang van 29 september 2017 heeft beëindigd omdat zij geen geldige verblijfstitel heeft en daarom niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld.
4.1.2.Appellante voert aan dat zij al langer dan vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven en zij duurzaam verblijf heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europese Parlement en de Raad (Richtlijn), en dus als Unieburger met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
Relevante regelgeving
4.2.1.In artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is – voor zover hier van belang – bepaald dat een burger van de Unie eenieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn, niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
4.2.2.Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is;
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland en hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
4.2.3.Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn – voor zover hier van belang –behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Richtlijn leidt een beroep van de burger van de Unie of van diens familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4.2.4.Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III, zoals bijvoorbeeld die weergegeven onder 4.2.2 en 4.2.3. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt – voor zover hier van belang – het ononderbroken karakter van het verblijf als bedoeld in het eerste lid niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan, wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.
4.2.5.Ingevolge artikel 21 van de Richtlijn kan voor de toepassing van de Richtlijn het ononderbroken karakter van het verblijf worden aangetoond met alle in het gastland gebruikelijke bewijsmiddelen. Het verblijf is niet langer ononderbroken wanneer ten aanzien van de betrokkene een besluit tot verwijdering rechtsgeldig ten uitvoer is gelegd.
4.2.6.Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.2.7.In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de PW is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.2.8.Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn.
4.2.9.De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Zo is in artikel 8.16, eerste lid van het Vb bepaald dat een beroep op de algemene middelen niet zonder meer leidt tot beëindiging van het rechtmatig verblijf. In artikel 8.17 van het Vb is onder meer bepaald dat een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (onderdaan van de Europese Unie) die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, een duurzaam verblijfsrecht heeft en wanneer van die situatie sprake is. Dit duurzame verblijfsrecht kan gelet op het bepaalde in artikel 8.18 van het Vb niet worden beëindigd op de grond dat een beroep op bijstand wordt gedaan.
Beoordeling van het geschil