ECLI:NL:RBMNE:2021:6525

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3220
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vakantiegeld met openstaande vordering in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de bewindvoerder van twee betrokkenen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin het bezwaar van eiser tegen de verrekening van vakantiegeld met een openstaande vordering ongegrond werd verklaard. De betrokkenen ontvingen vanaf 30 november 2011 een bijstandsuitkering en hebben in de periode van juni 2019 tot mei 2020 vakantiegeld ontvangen, dat door verweerder is verrekend met een openstaande vordering. Eiser betwistte de toepassing van de beslagvrije voet uit 2018 bij deze verrekening, omdat hij stelde dat de betrokkenen recht hadden op een hogere beslagvrije voet. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de beslagvrije voet van mei 2018 terecht heeft toegepast, omdat betrokkenen geen verzoek tot herziening van de beslagvrije voet hebben ingediend en geen relevante financiële gegevens hebben verstrekt. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat er geen sprake was van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser]

in hoedanigheid van bewindvoerder van
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], te [woonplaats],eiser
(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Badrising-Anroedh).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2020 (uitkeringsspecificatie mei 2020) (het primaire besluit) heeft verweerder het gereserveerde vakantiegeld over de periode van juni 2019 tot mei 2020 van
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: betrokkenen) verrekend met een openstaande vordering en aan hen een bedrag van € 60,46 aan vakantiegeld betaald.
Bij besluit van 27 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021 via Skype.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Betrokkenen ontvingen vanaf 30 november 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 12 maart 2018 ontvingen zij een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden vanwege een inwonende kostendelende zoon. Sinds 12 september 2019 ontvingen betrokkenen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Het standpunt verweerder
2. Verweerder is uitgegaan van de gegevens zoals die bekend waren in mei 2018 en heeft nadien geen verzoek tot herziening van de beslagvrije voet van betrokkenen ontvangen. Verweerder heeft het vakantiegeld van betrokkenen over juni 2019 tot mei 2020 verrekend met een openstaande vordering, waardoor aan hen niet het volledig gereserveerde vakantiegeld is uitgekeerd. Dat betrokkenen in mei 2019 wel het volledig gereserveerde vakantiegeld hebben ontvangen, heeft ermee te maken dat zij vanaf 1 augustus 2018 een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden ontvingen. De kostendelersnorm is lager dan de beslagvrije voet die voor een alleenstaande/gehuwde van toepassing is. Daarom is destijds geen beslagvrije voet vastgesteld. Sinds 12 september 2019 ontvangen betrokkenen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden zodat er ruimte was om het vakantiegeld van mei 2020 te verrekenen met een openstaande vordering. Daarbij is terecht de beslagvrije voet uit 2018 gehanteerd. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 24 juni 2020 aangemerkt als een verzoek om herziening van de beslagvrije voet. Conform vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] , heeft verweerder de beslagvrije voet dan ook met ingang van 24 juni 2020 aangepast.
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de beslagvrije voet uit 2018 heeft toegepast bij de verrekening van het vakantiegeld in mei 2020. Betrokkenen hebben niet een verzoek tot wijziging van de beslagvrije voet ingediend, omdat verweerder aan hen in 2019 het volledige vakantiegeld over de periode van juni 2018 tot mei 2019 heeft uitbetaald. Eiser stelt dat verweerder kennelijk zelf de beslagvrije voet heeft aangepast. Betrokkenen mochten er dus van uitgaan dat verweerder sinds mei 2019 een beslagvrije voet hanteerde die hoger lag dan de voor betrokkenen geldende bijstandsnorm inclusief vakantiegeld. In dat verband wijst eiser er op dat sinds de vaststelling van de beslagvrije voet in mei 2018 twee keer een normwijziging heeft plaatsgevonden. Met ingang van 1 augustus 2018 ontvingen betrokkenen een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm en met ingang van 12 september 2019 ontvingen zij een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm. Verweerder heeft zelf in 2019 de beslagvrije voet aangepast en kan dan ook niet meer verwijzen naar de beslagvrije voet die met betrekking tot het vakantiegeld van 2018 is gehanteerd. Eiser voert verder aan dat betrokkenen erop mochten vertrouwen dat verweerder niet tot verrekening van de vordering met het vakantiegeld over zou gaan, omdat verweerder de vordering met het vakantiegeld over juni en juli 2018 kon verrekenen, maar dit heeft nagelaten. Betrokkenen ontvingen in deze maanden immers een uitkering naar de norm voor gehuwden.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet de beslaglegger met een wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen onverwijld rekening houden. Hij is verplicht aan degene die de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder.
5. Op grond van artikel 60, eerste lid van de Participatiewet (Pw) is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn.
De beoordeling van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser het gereserveerde vakantiegeld over de periode juni 2019 tot 12 september 2019 alsnog betaalbaar heeft gesteld. Dit betekent dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder bij de verrekening van de vordering op betrokkenen over de periode van 12 september 2019 tot mei 2020 (de periode in geding) de beslagvrije voet van mei 2018 mocht toepassen.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder in mei 2018 het voor beslag vatbaar bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank verwijst hierbij naar het e-mailbericht van 30 mei 2018 van verweerder aan de gemachtigde van eiser. Ingevolge artikel 60 van de Pw, had het op de weg van betrokken gelegen om gegevens te verstrekken waarmee verweerder rekening moest houden bij de verrekening van het vakantiegeld. Vast staat dat betrokken na 30 mei 2018 geen verzoek om aanpassing van de beslagvrije voet hebben ingediend en ook geen financiële gegevens hebben verstrekt waarmee verweerder rekening had moeten houden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de beslagvrije voet van mei 2018 heeft toegepast bij de verrekening van het vakantiegeld in de periode in geding. Dat verweerder het vakantiegeld over de periode van juni 2018 tot mei 2019 volledig heeft uitbetaald maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Aan het uitbetalen van het volledige vakantiegeld heeft immers niet een aanpassing van de beslagvrije voet ten grondslag gelegen maar heeft verweerder uitvoering gegeven aan vast beleid inhoudende dat de beslagvrije voet niet wordt vastgesteld wanneer de kostendelersnorm van toepassing is. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet gemotiveerd betwist.
8. Ten aanzien van de beroepsgrond dat betrokkenen er op mochten vertrouwen dat verweerder zelf de beslagvrije had aangepast, omdat verweerder in juni en juli 2018 het vakantiegeld had kunnen verrekenen met de vordering op betrokken en dat heeft nagelaten, overweegt de rechtbank het volgende. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel slaagt dit niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe het bestuursorgaan in een concreet geval zal beslissen [2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft immers op grond van zijn beleid zoals hiervoor genoemd onder 7. over de periode dat betrokkenen de kostendelersnorm ontvingen de beslagvrije voet niet toegepast. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Conclusie
9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de beslagvrije voet uit 2018 toegepast bj de verrekening van het vakantiegeld over de periode in geding. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
10. Omdat eiser geen gelijk krijgt ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1818
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:890