ECLI:NL:RBMNE:2021:626

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
20/3090
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde onroerende zaak ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, eigenaar van de woning aan [adres] in [plaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 532.000,- per 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 400.000,-, verwijzend naar de aankoopprijs van de woning in oktober 2018 van € 268.100,- en het feit dat de verbouwing op de waardepeildatum nog niet was afgerond. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en verklaarde dat de waarde was bepaald naar de staat van de woning op de waardepeildatum.

De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank stelde vast dat eiser de woning kort voor de waardepeildatum had aangekocht voor € 532.500,-, wat de rechtbank als een relevante indicatie voor de waarde beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de juiste toestandsdatum had gehanteerd, namelijk 1 januari 2020, omdat de verbouwing op dat moment was afgerond.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank merkte op dat de heffingsambtenaar zich bereid had verklaard om het griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht
(gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).

Procesverloop

In de beschikking van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [plaats] voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 532.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 14 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 26 januari 2021 door middel van een
Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] , taxateur.

Overwegingen

1.De woning is een tussenwoning gebouwd omstreeks 1881, gelegen in de wijk [Naam van de wijk] in [plaats] . Verweerder heeft de waarde van de woning vastgesteld op
€ 532.000,-.
2.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 400.000,-. Eiser wijst erop dat [Bedrijf] . de woning op 1 oktober 2018 heeft gekocht voor € 268.100,- en dat de woning vervolgens is opgeknapt. Volgens eiser bedroeg de waarde van de woning op 1 januari 2019 geen € 532.000,- omdat de verbouwing op dat moment nog niet was afgerond. Eiser stelt verder dat de door verweerder gehanteerde referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn met zijn woning. Ook heeft verweerder zich ten onrechte niet aan zijn eigen werkwijze gehouden en geen rekening gehouden met het feit dat de woning op 1 oktober 2018 is verkocht voor een veel lager bedrag.
3.Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat aansluiting is gezocht bij het eigen aankoopcijfer van de woning. Gebleken is dat eiser de woning op 19 maart 2019 heeft gekocht voor € 532.500,-. Daarnaast heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat, gelet op artikel 18, derde lid, onder b, van de Woz, de woning is gewaardeerd naar de staat op 1 januari 2020.
4.Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Artikel 18 aanhef en derde lid, onder b, van de Wet WOZ vermeldt echter dat indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld - kort gezegd - wijzigt als gevolg van een verbouwing, de waarde wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (de toestandsdatum).
5.De rechtbank stelt voorop dat voor de waardering van een woning in het kader van de Wet WOZ als hoofdregel geldt dat het eigen aankoopcijfer leidend is. Dat is immers de prijs die de meest biedende gegadigde voor die woning bereid is te betalen. [1] De rechtbank stelt vast dat de woning niet ver van de waardepeildatum door eiser is aangekocht. De rechtbank acht het verkoopcijfer daarom bij uitstek geschikt voor het bepalen van de waarde van de woning. Gelet op artikel 18 aanheft en derde lid, onder b, van de Wet WOZ heeft verweerder als toestandsdatum 1 januari 2020 mogen hanteren. Op die datum was de verbouwing van de woning gereed en kon verweerder de waarde dus bepalen rekening houdend met de verbouwing.
6.Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
7.De rechtbank merkt tot slot op dat verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting bereid heeft verklaard om het griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 29 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8610).