In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, eigenaar van de woning aan [adres] in [plaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 532.000,- per 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 400.000,-, verwijzend naar de aankoopprijs van de woning in oktober 2018 van € 268.100,- en het feit dat de verbouwing op de waardepeildatum nog niet was afgerond. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en verklaarde dat de waarde was bepaald naar de staat van de woning op de waardepeildatum.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank stelde vast dat eiser de woning kort voor de waardepeildatum had aangekocht voor € 532.500,-, wat de rechtbank als een relevante indicatie voor de waarde beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de juiste toestandsdatum had gehanteerd, namelijk 1 januari 2020, omdat de verbouwing op dat moment was afgerond.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank merkte op dat de heffingsambtenaar zich bereid had verklaard om het griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.