ECLI:NL:RBMNE:2021:6121

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/2242
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijzondere bijstand voor tandartskosten

In deze zaak heeft eiseres, die een bijstandsuitkering ontvangt, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 300,- voor tandartskosten. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht afgewezen, omdat deze niet voorafgaand aan de behandeling was ingediend. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 27 oktober 2021 behandeld, waarbij eiseres en verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een bezoek aan de eigen tandarts geen bijzondere acute noodzaak had. Eiseres had op 26 maart 2020 een acuut probleem en is doorverwezen naar een noodtandarts. De rechtbank concludeert dat er een direct verband is tussen het consult bij de eigen tandarts en de noodbehandeling, en dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet vóór de behandeling had kunnen worden ingediend. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en kent eiseres een bedrag van € 22,16 toe als bijzondere bijstand. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: W. van Beveren).

Procesverloop

In het besluit van 8 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor een bedrag van € 300,- aan tandartskosten afgewezen.
In het besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering. Zij heeft op 22 mei 2020 bij verweerder nota’s ingediend voor tandartsbehandelingen in 2020. Deze behandelingen kunnen niet ten laste worden gebracht van haar zorgverzekering omdat die het maximaal verzekerde bedrag over 2020 al aan eiseres heeft uitgekeerd. De aanvraag ziet op de volgende nota’s:
- Nota van 31 maart 2020 ten bedrage van € 22,16 voor een probleemgericht consult op 26 maart 2020;
- nota van 15 mei 2020 ten bedrage van € 88,63 voor paradontale zorg, gericht op het beheersbaar houden van tandvleesproblemen, verricht op 13 mei 2020;
- nota van 15 mei 2020 ten bedrage van € 180,42 voor spoedeisende zorg op 27 en 28 maart 2020, verschillende behandelingen die zien op element 11;
- nota van 25 mei 2020 ten bedrage van € 328,64 vanwege een vulling en bleken, verricht op 20 mei 2020.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van de Participatiewet (Pw) omdat de aanvraag om bijzondere bijstand niet is gedaan voorafgaande aan de behandeling. Hierdoor is verweerder de kans ontnomen om vóór de behandeling te beoordelen of sprake is van een acute noodzaak voor de behandeling, of dat er gespreide behandeling mogelijk is, of dat er goedkopere alternatieven zijn voor de behandelingen die eiseres heeft gehad. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of de kosten van eiseres op grond van buitenwettelijk begunstigend beleid zoals neergelegd in de richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht (rbbU) kunnen worden vergoed nu alle kosten pas zijn aangevraagd nadat de behandeling heeft plaatsgevonden. Daarvoor moet de vraag worden beantwoord of er in het geval van eiseres sprake was van dusdanige acute medische noodzaak dat de aanvragen niet voorafgaand aan de behandeling konden worden ingediend. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend en wijst er in dat verband onder meer op dat de vier nota’s niet van de spoedtandarts maar van de eigen tandarts van eisers zijn. Eiseres heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een dermate acute medische noodzaak, dat zij de bijzondere bijstand niet voorafgaande aan de behandeling kon aanvragen. Verweerder wijst terzake de nota’s van 31 maart 2020 en 15 mei 2020 nog op de codering van de behandelingen waar uit blijkt dat deze behandelingen niet worden gezien als medisch noodzakelijke tandartszorg.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij geen informatie heeft kunnen vinden over het telefoongesprek waarin volgens eiseres aan haar is medegedeeld dat zij achteraf nota’s kon indienen.
3. Eiseres voert primair aan dat in haar situatie de criteria betreffende het buitenwettelijk begunstigend beleid - het al dan niet bestaan van een acute medische noodzaak en daarmee ook of de behandeling over meerdere kalenderjaren kan worden verspreid en of is gekozen voor de meest goedkope en adequate oplossing - voor de drie nota’s ook achteraf door verweerder kunnen worden vastgesteld. Het is volgens eiseres voor verweerder zeer moeilijk om voorafgaande aan een behandeling vast te kunnen stellen of deze behandeling noodzakelijk is en of deze behandeling al dan niet uitstelbaar is, omdat verweerder daarvoor in principe over vrijwel dezelfde kennis dient te beschikken als de tandarts zelf.
Eiseres voert subsidiair aan dat er wel degelijk sprake was van een acute medische noodzaak en wijst daarbij op een verklaring van haar tandarts van 26 augustus 2020.
Eiseres stelt voorts dat zij voorafgaand aan een of meerdere van deze behandelingen vooraf telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder en dat haar is verteld dat zij deze behandelingen gewoon te volgen en daarna de nota’s bij verweerder in te dienen. Eiseres weet niet meer met wie zij heeft gesproken.
Ten slotte wijst eiseres erop dat het niet logisch is dat verweerder niet achteraf kan vaststellen dat een behandeling gefaseerd plaats had kunnen vinden of dat voor een goedkoper alternatief kon worden gekozen.
Verweerder stelt zich wel op het standpunt dat het algemeen bekend is dat een implantaat een dure voorziening is en dat een partiële of volledige prothese de meest goedkope en adequate voorziening is, maar verweerder kan niet meer achteraf wijzen op goedkopere alternatieven.
4. Artikel 44, eerste lid, van de Pw bepaalt dat bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt geen bijzondere bijstand verleend voorafgaand aan de datum van de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen [1] . Voor zover sprake is van gemeentelijk beleid, dat bijzondere bijstand in andere gevallen kan worden verstrekt, geldt dit als buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechtelijke toetsing beperkt zich dan tot de vraag of het beleid consistent is toegepast. [2]
6. Niet in geschil is dat de behandelingen waarop de nota’s zien, niet meer ten laste kunnen worden gebracht van de ziektekostenverzekering van eiseres, en hebben plaatsgevonden vóór de indiening van de aanvraag om bijzondere bijstand. De overgelegde nota van 15 mei 2020 ten bedrage van € 180,42 voor tandartsbehandelingen van 27 maart en 28 maart 2020 zijn na mediation reeds door verweerder aan eiseres vergoed zodat het totaalbedrag van de drie nog in geschil zijnde nota’s € 439,43 bedraagt. Aan de orde is dus de vraag of er sprake was van een dermate acute medische noodzaak, dat de bijzondere bijstand niet voorafgaand aan de behandeling kon worden aangevraagd.
Nota’s van 15 mei 2020 en 25 mei 2020
7. Eiseres verwijst hierbij naar een verklaring van tandarts [A] van 26 augustus 2020. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat deze verklaring niet ziet op de nota van 15 mei 2020. Voor zover deze verklaring ziet op de nota van 25 mei 2020 stelt de rechtbank vast dat volgens deze verklaring tussen het constateren van de problemen met de betreffende voortand en de behandeling ervan een periode van ruim 15 maanden is verstreken. Daaruit leidt de rechtbank af dat er op 30 november 2018 in ieder geval geen medische noodzaak was voor een onmiddellijke (spoed)behandeling. In de verklaring van de tandarts is geen reden vermeld waarom na de controle op 30 november 2020 het noodzakelijk was om de behandeling vervolgens op 9 maart 2020 te laten plaatsvinden. De enkele vermelding van het bestaan van een verticale wortelfractuur en de enkele verklaring dat uitstel van deze behandeling niet mogelijk was, is mede gezien het hiervoor vermelde tijdsverloop naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende. Hieruit blijkt immers niet dat de behandeling zo acuut noodzakelijk was dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet vóór deze behandeling had kunnen worden ingediend. Voorts stelt de rechtbank vast dat ook uit de betreffende nota’s niet blijkt dat het om spoedbehandelingen ging.
8. De enkele stelling dat een medewerker van verweerder aan eiseres heeft meegedeeld dat nota’s ook achteraf kunnen worden ingediend, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze stelling niet nader is geconcretiseerd. Ook een door eiseres overgelegde mailwisseling in een zaak die kennelijk geen betrekking heeft op de aanvraag van eiseres geeft hiertoe geen aanleiding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Nota van 31 maart 2020
9. Ter zitting is toegelicht dat eiseres op 26 maart 2020 met een acuut probleem bij de eigen tandarts is geweest. Deze heeft eiseres verwezen naar de noodtandarts, die vervolgens op 27 maart 2020 en 28 maart 2020 een noodvulling heeft aangebracht. Deze gang van zaken is door verweerder niet bestreden. De rekening van de noodtandarts is wel door verweerder vergoed, de rekening van de eigen tandarts ten bedrage van € 22,16, niet.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder deze gang van zaken onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Eiseres is met een acuut probleem op 26 maart 2020 naar de eigen tandarts gegaan en die heeft het noodzakelijk geacht dat eiseres door de noodtandarts moest worden behandeld. Dit is vervolgens gebeurd en bij eiseres is de volgende dag een noodvulling aangebracht. Omdat die is losgeraakt, is eiseres op 28 maart 2020 weer door de noodtandarts behandeld. Verweerder heeft de nota’s van de noodtandarts voor de behandelingen van 27 en 28 maart 2020 wel vergoed, maar heeft bij de weigering om de nota voor de behandeling van de eigen tandarts op 26 maart 2020 niet gemotiveerd waarom er geen verband is tussen de melding van een acuut probleem bij de eigen tandarts en de doorverwijzing naar de noodtandarts. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het niet onmogelijk is dat het bezoek aan de eigen tandarts noodzakelijk was voor een doorverwijzing naar de noodtandarts, wat inhoudt dat er een direct verband is tussen het consult bij de eigen tandarts en het bezoek aan de noodtandarts. Het betreft hier dan immers een doorverwijzing naar een noodtandarts op korte termijn na een probleemgericht consult. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze behandeling niet zo acuut noodzakelijk was dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet vóór deze behandeling kon worden gedaan. Deze beroepsgrond slaagt.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, inhoudende dat verweerder aan eiseres een bedrag van
€ 22,16 als bijzondere bijstand dient te verstrekken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.564,-. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover toekenning van bijzondere bijstand voor de nota van 31 maart 2020 ten bedrage van € 22,16 is afgewezen;
- herroept het primaire besluit, voor zover toekenning van bijzondere bijstand voor de nota van 31 maart 2020 ten bedrage van € 22,16 is afgewezen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 9 december 2021 en zal bekend worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3334