ECLI:NL:RBMNE:2021:6026

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/2215
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake recht op bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 10 december 2021, staat de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan eiser en zijn echtgenote centraal. Eiser en zijn echtgenote ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (Pw) naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding van een melding dat eiser werkend was aangetroffen, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiser en zijn echtgenote de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen. Op basis van deze bevindingen heeft verweerder het recht op bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvordering ingesteld.

Eiser en zijn echtgenote hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 september 2021 heeft eiser aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet aan hen toebehoren, omdat de rekeningen ook door hun kinderen worden gebruikt. De rechtbank oordeelt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ondanks de onduidelijkheid over de herkomst van de kasstortingen. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen en de situatie opnieuw te beoordelen, waarbij de rechtbank de termijn voor herstel op zes weken stelt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenverplichting en de beoordeling van de financiële situatie van bijstandsontvangers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2215-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Alaca),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Chahid).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiser en zijn echtgenote, [A] ( [A] ), ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de gehuwdennorm.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat eiser werkend is aangetroffen bij een autosloperij, heeft verweerder onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiser en [A] verstrekte bijstandsuitkering. In het kader van dit onderzoek hebben eiser en [A] desgevraagd bankafschriften ingeleverd over de periode van 1 januari 2020 tot en met september 2020 van de op naam van eiser gestelde bankrekening bij de Rabobank (nummer … [bankrekeningnummer 1] ) en de op naam van [A] gestelde bankrekening bij de ABN AMRO (nummer … [bankrekeningnummer 2] ). Op deze rekeningen hebben in de genoemde periode diverse kasstortingen en bijschrijvingen plaatsgevonden. Op 27 oktober 2020 heeft verweerder een gesprek gevoerd met eiser en [A] over de kasstortingen en bijschrijvingen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2020.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser en [A] ingetrokken met ingang van 1 januari 2020 en de over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 gemaakte kosten van bijstand van € 11.793,77 van hen teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser en [A] de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen die op hun rekeningen hebben plaatsgevonden. Alleen al op de rekening bij de Rabobank (… [bankrekeningnummer 1] ) is in de periode van 1 januari 2020 tot en met september 2020 in totaal een bedrag van € 26.847,20 gestort. Het totaal van de middelen over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 is hoger dan de toegekende norm.
Omdat eiser en [A] onvoldoende inzicht hebben gegeven in de ‘geldstromen’ op hun rekeningen, is onduidelijkheid blijven bestaan over hun financiële situatie, zodat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
1.4.
Eiser en [A] hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 29 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021, via een skypeverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Eiser voert (primair) aan dat hij en [A] niet hebben kunnen beschikken over de kasstortingen en bijschrijvingen die op hun bankrekeningen zijn gedaan. Deze rekeningen zijn namelijk gebruikt door hun kinderen en met name door hun zoon [B] . Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de kasstortingen en bijschrijvingen wel toebehoren aan eiser, voert hij (subsidiair) aan dat verweerder in dat geval per maand dient te beoordelen of er een (aanvullend) recht op bijstand bestaat, waarbij verweerder niet alleen de stortingen en bijschrijvingen moet betrekken maar ook de opnames en afschrijvingen.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020.
5. Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, op verweerder rust. In dit geval betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser en [A] stortingen en bijschrijvingen van derden op hun bankrekeningen hebben ontvangen en hiervan door hen geen melding is gemaakt bij verweerder.
6. Uit vaste rechtspraak volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [1]
7. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode in geding diverse bijschrijvingen door derden en kasstortingen op de bankrekeningen van eiser en [A] hebben plaatsgevonden. Eiser en [A] hebben verklaard dat zij en hun kinderen elkaars rekening gebruiken, dat zij onderling elkaars pincodes kennen en dat zij weten waar de bankpasjes liggen. [B] laat de klanten van zijn klusjesbedrijf geld storten op de bankrekening van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de herkomst van de kasstortingen en bijschrijvingen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Er is geen boekhouding van het klussenbedrijf van [B] ingediend. Verweerder kan dus niet controleren wat de omzet en de kosten van dit bedrijf zijn. De bijschrijvingen en kasstortingen hebben een terugkerend karakter, konden door eiser en [A] worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarin zij bijstand ontvingen. Gelet hierop moeten de bijschrijvingen en stortingen als inkomsten worden aangemerkt. Door hiervan geen melding te maken, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
8. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat de herkomst van de kasstortingen en bijschrijvingen onduidelijk is gebleven, maakt niet dat daarmee ook de financiële situatie van eiser en [A] in de beoordeelde periode onduidelijk was. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser in het bestreden besluit niet wordt tegengeworpen dat hij middelen heeft verkregen die niet zijn te herleiden tot de bankafschriften. Met de bankafschriften beschikt verweerder over voldoende gegevens om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Nu als gevolg van de schending van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, is verweerder gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw, de bijstand van eiser te herzien door de kasstortingen en bijschrijvingen door derden als inkomen toe te rekenen aan de maand waarin deze zijn ontvangen. Voor zover de kasstortingen en bijschrijvingen door derden in een maand hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm kan het recht op bijstand over die maand worden vastgesteld op nihil en worden ingetrokken en moet volgens vaste jurisprudentie het meerdere worden toegerekend aan het vermogen van eiser. [2]
9. Het bestreden besluit bevat een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen om dit gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder over de maanden januari tot en met oktober 2020 beoordelen of eiser en [A] , gelet op de hoogte van de door hen ontvangen kasstortingen en bijschrijvingen, recht hebben op aanvullende bijstand. Voor zover verweerder niet beschikt over de bankafschriften over de maand oktober 2020, dient verweerder deze op te vragen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
10. Verweerder moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1707