In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 10 december 2021, staat de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan eiser en zijn echtgenote centraal. Eiser en zijn echtgenote ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (Pw) naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding van een melding dat eiser werkend was aangetroffen, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiser en zijn echtgenote de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen. Op basis van deze bevindingen heeft verweerder het recht op bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvordering ingesteld.
Eiser en zijn echtgenote hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 september 2021 heeft eiser aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet aan hen toebehoren, omdat de rekeningen ook door hun kinderen worden gebruikt. De rechtbank oordeelt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ondanks de onduidelijkheid over de herkomst van de kasstortingen. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen en de situatie opnieuw te beoordelen, waarbij de rechtbank de termijn voor herstel op zes weken stelt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenverplichting en de beoordeling van de financiële situatie van bijstandsontvangers.