ECLI:NL:RBMNE:2021:5981

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
UTR 18/1621
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en belanghebbendheid bij intrekking van persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van persoonsgebonden budgetten (pgb) van 93 budgethouders door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. De zorgverlener, eiseres 1, en haar vennoten, eisers 2 en 3, hebben bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft beoordeeld of de zorgverlener en haar vennoten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en of de termijnoverschrijding hen redelijkerwijs kan worden verweten.

De rechtbank oordeelt dat de zorgverlener niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt na de bekendmaking van de primaire besluiten. De eisers waren op de hoogte van de besluiten tijdens zittingen in mei en juli 2017, maar hebben pas in januari 2018 bezwaar gemaakt. De rechtbank concludeert dat de eisers niet kunnen stellen dat zij pas belanghebbenden werden toen de civiele vordering door het zorgkantoor werd ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de eisers, ondanks onduidelijkheid over hun status als belanghebbenden, tijdig rechtsmiddelen hadden moeten instellen tegen de primaire besluiten.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1621

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

1. [eiseres sub 1] V.O.F.,
en haar vennoten
2. [eiser sub 2]en
3. [eiseres sub 3]alle te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J. de Haan)
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., verweerder

(gemachtigde: mr. B. Megens).

Inleiding

Eiseres 1 was de zorgverlener van diverse mensen die hun zorg via een persoonsgebonden budget (pgb) inkochten (budgethouders). Deze zaak gaat over de intrekking van het pgb van 93 van deze budgethouders. Daarbij staat de vraag centraal of de zorgverlener en haar vennoten eisers 2 en 3 daartegen nu nog kunnen opkomen.
In de besluiten van 30 mei 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder het pgb van deze 93 budgethouders ingetrokken en teruggevorderd. Aan de primaire besluiten ligt ten grondslag dat de budgethouders de aan het pgb verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen. Verweerder heeft echter vastgesteld dat de budgethouders te goeder trouw waren. Verweerder heeft daarom afgezien van invordering van het aan hen verstrekte pgb en hij heeft hierover vaststellingsovereenkomsten met de budgethouders gesloten. Daarvan maakte onderdeel uit dat de budgethouders hun vorderingen op eiseres 1 hebben overgedragen (gecedeerd) aan verweerder.
Tegen een aantal van de primaire besluiten zijn rechtsmiddelen ingesteld, naar aanleiding waarvan in mei en juli 2017 zittingen bij deze rechtbank hebben plaatsgevonden. Bij deze zittingen was ook eiser 2 aanwezig. Tijdens deze zittingen is een aantal van de primaire besluiten aan de orde gesteld. Verder zijn tijdens deze zittingen ook de vaststellingsovereenkomsten die verweerder heeft gesloten met de budgethouders aan de orde gekomen.
Op 22 december 2017 hebben eisers een procesinleiding van verweerder ontvangen met betrekking tot een bij de civiele rechter ingestelde vordering. In deze procesinleiding wordt gesteld dat de totale vordering van verweerder op eisers een bedrag van € 3.428.557,11 betreft. Dit bedrag bestaat uit het totaal aan pgb dat verweerder van de budgethouders heeft teruggevorderd. Uit de procesinleiding volgt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eisers deze schade aan de budgethouders moeten vergoeden. De vorderingen van de budgethouders zijn echter gecedeerd aan verweerder, zodat verweerder de vordering heeft op eisers.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten op 5 januari 2018 bezwaar gemaakt.
In het besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. [A] , werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers als zorgverlener geen rechtstreeks belang hebben bij de primaire besluiten. Zij zijn daarom volgens verweerder geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In het bestreden besluit merkt verweerder ten overvloede op dat het bezwaar niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is ingediend en dat dat ook in de weg zou staan aan een inhoudelijke beoordeling. In het verweerschrift van 5 april 2019 en het aanvullende verweerschrift van 5 oktober 2021 wijst verweerder er nogmaals op dat het bezwaar te laat is ingediend en dat de termijnoverschrijding eisers verweten kan worden. Ook op de zitting heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd..
2. Hoewel verweerder de verwijtbare overschrijding van de bezwaartermijn als ‘ten overvloede’ heeft genoemd, begrijpt de rechtbank uit het bestreden besluit in samenhang met de door verweerder gegeven toelichting in de stukken van 5 april 2019, 5 oktober 2021 en de gegeven toelichting op de zitting dat verweerder aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar twee redenen ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar allereerst gebaseerd op de omstandigheid dat eisers geen belanghebbenden zijn bij de primaire besluiten. En verder omdat eisers te laat bezwaar hebben gemaakt tegen de primaire besluiten terwijl dat hen redelijkerwijs verweten kan worden.
3. De rechtbank overweegt dat deze twee grondslagen, als zij in stand blijven, beide het bestreden besluit zelfstandig kunnen dragen. De rechtbank ziet aanleiding eerst te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat de termijn voor het indienen van bezwaar is overschreden en er geen sprake van is dat dat eisers redelijkerwijs niet verweten kan worden.
4. Het staat vast dat eisers niet binnen zes weken na bekendmaking van de primaire besluiten aan de budgethouders bezwaar hebben gemaakt en dat het bezwaar dus niet tijdig is ingediend. De rechtbank moet beoordelen of aan eisers redelijkerwijs niet verweten kan worden dat zij te laat bezwaar hebben gemaakt.
5. Niet in geschil is dat eisers in ieder geval tijdens de zittingen bij de rechtbank in mei en juli 2017 op de hoogte zijn geraakt van een aantal van de primaire besluiten. Zij hebben echter niet zo spoedig mogelijk na dat moment bezwaar gemaakt, maar hebben daarmee nog gewacht tot januari 2018.
6. Eisers voeren aan dat de overschrijding van de termijn om bezwaar te maken hen niet verweten kan worden omdat zij pas belanghebbenden bij het primaire besluit werden toen de civiele vordering door het zorgkantoor bij eisers werd neergelegd. Vervolgens hebben eisers binnen twee weken ná ontvangst van de procesinleiding bezwaar gemaakt. Daarnaast is door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:669) duidelijk geworden dat eisers, als zorgverlener, belanghebbenden kunnen zijn bij het besluit tot intrekking van het pgb van de budgethouder. Hoewel de uitspraak van de CRvB van latere datum is dan het bezwaar dat in deze procedure is ingesteld, was de gemachtigde van eisers ook betrokken bij dié procedure en werd gedurende die procedure steeds meer duidelijk dat ook de zorgverlener belanghebbende zou kunnen zijn, zodat na ontvangst van de procesinleiding alsnog bezwaar is gemaakt tegen de primaire besluiten.
7. De rechtbank is van oordeel dat onduidelijkheid bij eisers over de vraag of zij belanghebbenden waren niet maakt dat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar hen redelijkerwijs niet verweten kan worden. Allereerst is daarbij van belang dat de vraag of iemand wel of geen belanghebbende bij een besluit is, beantwoord moet worden aan de hand van de vervolgvraag of iemands belangen rechtstreeks zijn betrokken bij dat besluit. Een onzekere toekomstige gebeurtenis, zoals in het geval van eisers de civielrechtelijke vordering die bij hen is neergelegd, heeft hier geen invloed op. Anders dan eisers betogen, kan iemand niet op een later moment alsnog belanghebbende bij een besluit worden als hij dat eerder nog niet was. Als er onduidelijkheid bestond over de vraag of eisers belanghebbenden waren, lag het op hun weg om tijdig rechtsmiddelen in te stellen tegen de primaire besluiten en dat in die procedure aan de orde te stellen. De stelling van eisers dat niet van hen verwacht mag worden dat zij wisten dat zij belanghebbenden zouden kunnen zijn en dat zij dit pas wisten door de procedure die tot de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019 heeft geleid, volgt de rechtbank evenmin. Die uitspraak maakt niet dat de overschrijding van de bezwaartermijn hen redelijkerwijs niet verweten kan worden.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar. Om die reden hoeft niet meer besproken te worden of eisers belanghebbenden zijn bij de primaire besluiten.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. C. Karman en mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.