ECLI:NL:RBMNE:2021:5681

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
UTR 19/4058 t/m 19/4062-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2021 uitspraak gedaan over het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 13 februari 2020, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet volledig betalen van het griffierecht. Opposante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat het griffierecht wel degelijk was betaald, maar dat er sprake was van een invoer- of typefout. Tijdens de zitting op 27 augustus 2021 was opposante zelf niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) was afwezig met bericht van verhindering.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak terecht was, omdat de gemachtigde van opposante een betalingsherinnering had ontvangen en het griffierecht niet op tijd was voldaan. De rechtbank heeft de argumenten van opposante, waaronder de stelling dat de griffierechtnota niet correct was geadresseerd, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de gemachtigde was om de administratie op orde te houden en dat de griffierechtnota voldoende informatie bevatte om te weten om welke zaak het ging.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van opposante om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er in dit geval geen aanleiding was om een schadevergoeding toe te kennen, omdat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. Echter, de rechtbank heeft wel geoordeeld dat de Staat der Nederlanden € 500,- aan immateriële schadevergoeding moest betalen aan opposante, omdat de redelijke termijn met één maand was overschreden. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van opposante in de verzetsprocedure tot een bedrag van € 267,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/4058-V t/m UTR 19/4062-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2021 op het verzet van

[opposante] , te [vestigingsplaats] , opposante,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 26 augustus 2019.
In de uitspraak van 13 februari 2020 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Opposante is zelf niet verschenen, maar zijn gemachtigde wel. De BGHU is niet verschenen met bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 13 februari 2020 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet volledig heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 niet juist omdat het griffierecht wel degelijk is betaald, maar soms deels als gevolg van een invoer-/typefout. Verder wordt er een beroep gedaan op betalingsonmacht. In de aanvullende verzetschriften van 19 juli 2021 en 20 juli 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559).Verder heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Ten slotte maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 23 november 2019 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNL vastgesteld dat de brief van
23 november 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
26 november 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet volledig betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante ter zake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 4 oktober 2019 betrekking heeft op de WOZ-waarde van diverse objecten. Om die reden is op 22 oktober 2019 een splitsingsbrief verzonden. De rechtbank heeft alleen in de hoofdzaak griffierecht geheven. Deze brief is naar het juiste adres van het kantoor van gemachtigde gestuurd. Voor zover opposante de brief desondanks niet zou hebben ontvangen overweegt de rechtbank dat opposante hierdoor niet in haar belangen is geschaad, omdat er maar één keer griffierecht is geheven. Dat de splitsingsbrief het voor opposante duidelijker maakt welk pand welk zaaknummer heeft gekregen is niet voldoende voor een gegrond verzet. Het uitgangspunt blijft dat het de verantwoordelijkheid is van gemachtigde van opposante om zijn administratie op orde te hebben. De stelling van opposante dat de rechtbank om oneigenlijke redenen de zaak administratief heeft gesplitst volgt de rechtbank niet. Ook leidt de stelling, indien deze wordt gevolgd, niet tot een ander oordeel omdat opposante hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van haar gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. D.A.N. Bartels zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V. Nu in de overgelegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om [bedrijf] . in de persoon van mr. D.A.N. Bartels de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposante op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V.
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 19/4058) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is - voor zover mogelijk - het kenmerk van gemachtigde van opposante vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. De gemachtigde van opposante heeft voor het eerst in de verzetsprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] en in zijn latere uitspraken.
16. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [2] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
17. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen verzetszittingen plaatsgevonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Een en ander geeft de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op
4 oktober 2019 is aangevangen, op het moment van ontvangen van het beroepschrift, en de rechtbank uitspraak doet op 13 september 2021, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 23 maanden.
18. Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van opposante in zijn beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
19. De redelijke termijn is dus met één maand overschreden. Dat is
éénkeer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500,- aan opposante te betalen.
20. De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposante voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetsprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor de verzetzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De Staat dient dit bedrag te vergoeden. Griffierecht is niet geheven ter zake van het verzet.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door opposante geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposante in verzet tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.