ECLI:NL:RBMNE:2021:5629

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
UTR 20/2011
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten op de Werkloosheidswet (WW) en de voorwaarden voor kwijtschelding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. W. Kort, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door R. van den Brink. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de terugvordering van voorschotten op de Werkloosheidswet (WW) die hem in 2011 waren uitbetaald. De terugvordering van € 6.704,55 was gebaseerd op het feit dat eiser inkomen had genoten uit werk als zelfstandige, wat in mindering moest worden gebracht op zijn WW-uitkering. Eiser heeft betoogd dat de terugvordering inmiddels was verjaard en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van vijf jaar pas begint te lopen op het moment dat de betalingstermijn is verstreken. In dit geval heeft verweerder voor het eerst een betalingstermijn gesteld in een brief van 16 oktober 2017, waardoor de terugvordering niet was verjaard. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, omdat hij gedurende de relevante periode geen betalingen had verricht en zijn inkomens- en vermogensgegevens niet had overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2011
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2021 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1.1
In het besluit van 8 november 2011 heeft verweerder een bedrag van € 6.704,55 inclusief vakantiegeld aan teveel aan eiser uitbetaalde voorschotten op grond van de Werkloosheidswet (WW) van eiser teruggevorderd (
de terugvordering). Verweerder heeft aan de terugvordering ten grondslag gelegd dat eiser inkomen heeft genoten uit werk als zelfstandige, en dat inkomen in mindering moet worden gebracht op zijn WWuitkering. Verweerder heeft eiser geen betalingstermijn gesteld. Van 16 november 2009 tot 13 november 2015, dus ook ten tijde van de terugvordering, verbleef eiser in detentie. Mevrouw [A] , de schoonzus van eiser, heeft tegen de terugvordering bezwaar gemaakt. In het besluit van 1 mei 2012 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard en de terugvordering in stand gelaten. Ook in dit besluit heeft verweerder eiser geen betalingstermijn gesteld.
1.2
Met het einde van eisers detentie in zicht heeft de GGZ verweerder op 22 januari 2015 gevraagd naar de hoogte van het verschuldigde bedrag van de terugvordering. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder eiser laten weten dat het totaalbedrag van de openstaande vordering € 6.748,48 bedraagt. In deze brief heeft verweerder eiser wederom geen betalingstermijn gesteld. Op 13 november 2015 is de detentie van eiser opgeheven.
1.3
Bij brief van 16 oktober 2017 heeft verweerder eiser gemaand om het verschuldigde bedrag uiterlijk vóór 30 oktober 2017 terug te betalen. Omdat verweerder eisers aflossingscapaciteit niet kan vaststellen bij het ontbreken van inkomensgegevens van eiser, wordt eiser geacht het bedrag in één keer te voldoen. Eiser heeft niet betaald.
1.4
Op 5 februari 2020 heeft verweerder eiser bij dwangbevel gemaand om het verschuldigde bedrag uiterlijk vóór 13 februari 2020 terug te betalen. Eiser heeft verweerder vervolgens verzocht om te bevestigen dat de terugvordering inmiddels is verjaard, en hem de terugvordering anders kwijt te schelden. In het besluit van 18 maart 2020 (
het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Volgens verweerder is er geen sprake van verjaring en voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 mei 2020 (
het bestreden besluit) heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing in stand gelaten.
1.5
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is bij de rechtbank op 24 september 2021 behandeld op een digitale zitting via Skype. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

2. De rechtbank stelt voorop dat eiser op 26 maart 2020 ook (opnieuw) bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvordering. Bij brief van 14 april 2020 heeft verweerder eiser laten weten dat zijn bezwaar kennelijk nietontvankelijk is, omdat verweerder in het besluit van 1 mei 2012 al op het bezwaar tegen de terugvordering heeft beslist. Vervolgens heeft eiser zowel beroep ingesteld tegen de brief van 14 april 2020, als tegen het besluit van 1 mei 2012. In de uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3627, heeft de rechtbank zich kennelijk onbevoegd verklaard om kennis te nemen van eisers beroep tegen de brief, omdat de brief geen besluit is waartegen beroep openstaat. In de uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3697, heeft de rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 1 mei 2012 kennelijk nietontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Eiser heeft tegen laatstgenoemde uitspraak verzet gedaan. In de uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Voor zover relevant, gaat de rechtbank in de onderhavige uitspraak daarom uit van de juistheid van de uitspraken van de rechtbank van 21 juli 2021.
Verjaring
3. Eiser voert allereerst aan dat de terugvordering inmiddels is verjaard.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, verjaart. De verjaringstermijn van vijf jaren vangt dus aan op de dag nadat de betalingstermijn is gaan lopen. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor het eerst in de brief van 16 oktober 2017 een betalingstermijn heeft gesteld. Dat betekent dat de terugvordering niet is verjaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Kwijtschelding
5. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn verzoek om kwijtschelding ten onrechte heeft afgewezen. Eiser voldoet naar eigen zeggen aan de voorwaarde voor kwijtschelding, omdat zijn gemiddelde inkomen in de periode waarin hij in detentie verbleef (langer dan drie jaar) de beslagvrije voet niet te boven is gegaan. Ook nadat eisers detentie op 13 november 2015 is opgeheven, is zijn gemiddelde inkomen op bijstandsniveau gebleven. Pas recent heeft eiser werk gevonden en is er sprake van enige aflossingscapaciteit.
6.1
De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank stelt ook vast, dat eiser ten tijde van zijn verzoek om kwijtschelding geen betalingen had verricht. Op grond van artikel 36, derde lid, onder c, van de WW kan verweerder beslissen om van verdere terugvordering af te zien als degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht, én niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. Gelet op dit artikellid kan de rechtbank eisers betoog dat zijn inkomen gedurende een termijn van drie jaar de beslagvrije voet niet te boven is gegaan, niet plaatsen. In het vijfde lid, onder a en b, van artikel 36, van de WW is voor bepaalde situaties weliswaar een kortere termijn van drie jaar opgenomen, maar dit artikellid geldt alleen in gevallen waarin volledig aan de betalingsverplichting over een periode van vijf jaar is voldaan. Daarvan is bij eiser geen sprake.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van eisers verzoek om kwijtschelding niet aannemelijk was dat eiser helemaal geen betalingen meer zou kunnen verrichten, zodat eiser niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldoet. Om aflossingscapaciteit te kunnen uitsluiten moeten de inkomens- en vermogensgegevens van de betrokkene worden beoordeeld. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van verweerder, niet overgelegd. Ook in beroep heeft eiser zijn betoog niet met inkomens- en vermogensgegevens onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

7. Niet is gebleken dat de terugvordering is verjaard en dat eiser aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de afwijzing van eisers verzoek hiertoe, in het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 24 november 2021 gedaan door R. in ’t Veld, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(de rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.