Overwegingen
1. Eisers hebben sinds 2002 een recreatiewoning op het vakantiepark [vakantiepark] , gelegen aan de [adres 1] in [plaats 1] . Volgens het vigerende bestemmingsplanis permanente bewoning van de recreatiewoningen op het vakantiepark niet toegestaan. In het kettingbeding van de koopovereenkomst is vastgelegd dat van de recreatiewoning twaalf weken per jaar geen gebruik mag worden gemaakt en dat de woning de andere veertig weken voor recreatie mag worden gebruikt. Dit betekent niet dat de bewoners de recreatiewoning veertig weken per jaar mogen bewonen, want dan is er sprake van permanente bewoning. Sinds 2016 is verweerder bezig met handhaving binnen het vakantiepark [vakantiepark] . In 2016 is naar de bewoners van de recreatiewoningen een voornemen uitgegaan dat permanente bewoning moet worden beëindigd onder verbeuring van een dwangsom. Uiteindelijk is er toen niet tot handhaving overgegaan, omdat verweerder het bewijstechnisch niet rond kreeg. In 2019 heeft verweerder opnieuw een vergelijkbaar voornemen uit laten gaan. Vervolgens heeft verweerder eisers op 2 december 2019 gelast om binnen 6 maanden het (laten) gebruiken van de recreatiewoning ten behoeve van niet-recreatief gebruik te beëindigen en tevens beëindigd te houden. Verweerder is namelijk gebleken dat eisers niet op het door hen opgegeven BRP-adres in [plaats 2] woonden en dat de kinderen van eisers niet in [plaats 2] , maar in [plaats 1] naar school gingen. Eisers hebben zich op 10 augustus 2020 ingeschreven op hun huidige woonadres, [adres 2] in [plaats 1] .
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom voor het niet-recreatief gebruiken van de recreatiewoning, gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] , niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eisers te laat bezwaar hebben gemaakt. Eisers hebben op 12 juli 2020 bezwaar gemaakt, terwijl zij tot 13 januari 2020 bezwaar konden maken. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is volgens verweerder geen sprake.
3. Eisers voeren aan dat verweerder het bezwaar tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eisers is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat zij het besluit niet hebben ontvangen. Dat de ontvangst van het aangetekende poststuk is geweigerd, moet volgens eisers niet voor hun rekening en risico komen. Eisers stellen dat zij de ontvangst daarvan niet geweigerd hebben. Eisers hebben zelf een onderzoek ingesteld door naar hun (huidige) BRP-adres en het adres van hun recreatiewoning aangetekende brieven te verzenden en daar blijkt uit dat zij niet voor de aangetekende post hebben hoeven tekenen en dat de postbezorgers van PostNL naar willekeur een reden voor retournering opgeven. Eisers voeren verder aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen/niet tijdig gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen, terwijl zij dat wel hebben gedaan.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden als een besluit aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat het besluit op die dag per aangetekende post is verzonden naar het adres in [plaats 2] ( [adres 3] ), waarop eisers op dat moment in het BRP stonden ingeschreven, en naar het adres van hun recreatiewoning te [plaats 1] ( [adres 1] ). Dit blijkt uit het door verweerder overgelegde register van PostNL voor geregistreerde verzendingen en uit de e-mails die verweerder naar PostNL heeft gestuurd over de verzendhistorie van de aangetekende post. Naar het oordeel van de rechtbank komt het voor rekening en risico van eisers dat de ontvangst van het poststuk geweigerd is. De enkele stellingen van eisers dat zij het poststuk niet geweigerd hebben en dat er onregelmatigheden waren met de postbezorging acht de rechtbank onvoldoende om daar anders over te oordelen. Daarbij komt dat eisers al vijf jaar lang niet meer op het door hun opgegeven BRP-adres in [plaats 2] woonden. Dit heeft de hoofdbewoonster van het BRP-adres tijdens een door toezichthouders van verweerder ingesteld onderzoek verklaard en dit wordt niet betwist door eisers. Het is de verantwoordelijkheid van eisers om wijzigingen in het BRP door te geven en het komt daarom voor hun rekening en risico dat het woonadres van eisers niet juist in het BRP geregistreerd staat. Bovendien heeft verweerder de brief ook nog aangetekend naar hun recreatiewoning verzonden. Ten slotte hebben eisers met het door hen verrichtte onderzoek, los van de controleerbaarheid daarvan, niet aangetoond dat deze aangetekende poststukken niet bezorgd zijn.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 2 december 2019 op die dag per aangetekende post aan eisers is verzonden. Nu het besluit op dezelfde dag overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb is bekendgemaakt door toezending daarvan aan eisers, is gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de bezwaartermijn op 3 december 2019 aangevangen. De laatste dag van de bezwaartermijn was 13 januari 2020. Het bezwaarschrift, gedagtekend op 12 juli 2020, is op 14 juli 2020 door verweerder ontvangen en, gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb, niet tijdig ingediend.
7. Nu verweerder gelet op het voorgaande het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de gronden van eisers die zien op de inhoud van het besluit.
De weigering om de begunstigingstermijn te verlengen
8. Bij het primaire besluit II heeft verweerder het verzoek van eisers van 26 mei 2020 om verlenging van de begunstigingstermijn geweigerd. Verweerder heeft dit in zijn beslissing op bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het niet ontvangen van de last onder dwangsom voor eisers hun rekening en risico komt en dat dat daarom geen reden kan zijn om de begunstigingstermijn te verlengen.
9. Eisers voeren aan dat verweerder hun verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Eisers zijn pas bij de brief van 19 mei 2020, toen verweerder aankondigde dat de begunstigingstermijn over twee weken zou aflopen, op de hoogte geraakt van het feit dat aan hen een last onder dwangsom is opgelegd. Eisers hadden hierdoor slechts twee weken de tijd in plaats van zes maanden om aan de begunstigingstermijn te voldoen. Verweerder had onder deze omstandigheden aanleiding moeten zien om de begunstigingstermijn te verlengen. Eisers verwijzen naar de brief van 3 april 2020 van de Minister voor Milieu en Wonen aan de voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om de menselijke maat toe te passen als het gaat om het handhavend optreden tegen bewoners op vakantieparken.
10. Uit artikel 5:34, eerste lid, van de Awb volgt dat een bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd op verzoek van de overtreder de looptijd van de last kan opschorten voor een bepaalde termijn ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen. Van gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid zal doorgaans sprake zijn wanneer er sprake is van overmacht.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn heeft kunnen afwijzen, omdat er in dit geval geen sprake is van overmacht. Zoals in rechtsoverweging 5 is geoordeeld, komt het voor eisers rekening en risico dat de ontvangst van het aangetekende poststuk is geweigerd. Dat eisers pas twee weken voor afloop van de begunstigingstermijn op de hoogte zijn geraakt van de last onder dwangsom, is dus geen omstandigheid op grond waarvan verweerder de begunstigingstermijn had moeten verlengen.
12. Verder overweegt de rechtbank dat eisers op 22 juli 2016 al op de hoogte waren dat permanente bewoning van de recreatiewoning niet was toegestaan, omdat verweerder toen een voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom naar eisers heeft gestuurd. Deze overtreding is toen om voor eisers moverende redenen niet beëindigd. Op 14 november 2019 is zo’n voornemen opnieuw naar eisers gestuurd. Niet wordt betwist dat eisers toen tijdig van dit voornemen op de hoogte zijn gesteld. Ook naar aanleiding van dit voornemen hebben eisers de overtreding niet beëindigd. Eisers waren er dus al langere tijd van op de hoogte dat permanente bewoning van de recreatiewoning niet is toegestaan. Dit heeft eisers er niet van weerhouden om zich op 30 december 2019 in te schrijven op het adres van de recreatiewoning in het BRP. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de situatie van eisers geen coulance hoeft te worden betracht met betrekking tot verlenging van de begunstigingstermijn. De rechtbank volgt verweerder dat hij in de brief van de Minister voor Milieu en Wonen ook geen aanleiding heeft hoeven zien om coulance te betrachten, omdat de situatie van eisers al veel langer speelt. Eisers woonden al geruime tijd voor de corona-uitbraak permanent op het vakantiepark en wisten dat verweerder dit niet toestond. Verweerder heeft dus mogen besluiten om het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn te weigeren, omdat er geen sprake is van overmacht.
De invorderingsbeschikking
13. Verweerder heeft op 15 maart 2021 besloten om de door eisers verbeurde dwangsom van € 25.000,- in te vorderen, omdat verweerder is gebleken dat eisers de overtreding na 3 juni 2020 niet hebben beëindigd. Verweerder is gebleken dat eisers in elk geval tot 10 augustus 2020 nog steeds permanent woonachtig waren in hun recreatiewoning. Van bijzondere omstandigheden om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien is volgens verweerder geen sprake.
14. Allereerst is de rechtbank het met verweerder eens dat het feit dat de invorderingsbeschikking is gericht aan mevrouw [A] niet betekent dat verweerder niet over kan gaan tot invordering van de dwangsom ten aanzien van mevrouw [B] . Dit moet als een kennelijke verschrijving worden opgevat. Uit de invorderingsbeschikking leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van verweerder was om [B] aan te schrijven. In de invorderingsbeschikking wordt namelijk onder meer verwezen naar het besluit van 2 december 2019 en de brief van 31 juli 2020, waarin [B] en niet [A] betrokkene is geweest. Daarbij komt dat in de voorafgaande procedure verweerder ook nimmer [A] als betrokkene heeft aangemerkt. Ook wordt in de invorderingsbeschikking tweemaal “ [B] ” genoemd.
15. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Volgens eisers had verweerder in dit geval aanleiding moeten zien om niet tot invordering over te gaan, omdat het niet voor hun rekening en risico komt dat het poststuk is geweigerd. Verder voeren eisers aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de vaste gedragslijn voor oplegging van een last onder dwangsom is gewijzigd waardoor verweerder ineens € 25.000 kan opleggen. Verweerder had dit in een Beleidsregel moeten vastleggen, zodat dit voor eisers kenbaar was. Verder voeren eisers aan dat het niet redelijk is van verweerder om de volledig verbeurde dwangsom van € 25.000,- in te vorderen vanwege de summiere termijnoverschrijding.
16. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dient bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaar gewicht te worden toegekend.Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat dus verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
17. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 5 heeft geoordeeld, komt het voor rekening en risico van eisers dat de ontvangst van de last onder dwangsom is geweigerd. Dat eisers zeggen pas later op de hoogte te zijn geraakt van de last onder dwangsom en daardoor twee weken in plaats van zes maanden de tijd hadden om aan de begunstigingstermijn te voldoen, is naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Daarbij overweegt de rechtbank dat eisers onbetwist van de vooraankondiging van 14 november 2019 op de hoogte waren. Daarin stond dat een dwangsom van € 25.000,- zou worden opgelegd. Het had dan ook op de weg gelegen van eisers om te informeren naar de stand van zaken over het voornemen van verweerder om een last onder dwangsom op te leggen. Zeker nu zij niet het juiste adres bij de BRP geregistreerd hadden. Verder waren eisers hoe dan ook twee weken voor afloop van de begunstigingstermijn op de hoogte van het feit dat de strijdige situatie moest worden opgeheven onder verbeurte van een dwangsom. Eisers hadden toen ook nog de gelegenheid om het gebruik van de recreatiewoning ten behoeve van niet-recreatief gebruik te beëindigen door zich op een ander adres in te schrijven. Eisers hebben ook op redelijk korte termijn een ander adres gevonden en zich daar ingeschreven. Zij zijn daar echter niet direct gaan wonen, zoals blijkt uit het onderzoek dat verweerder heeft verricht. Alle omstandigheden bij elkaar schetsen niet het beeld dat eisers alles op alles hebben gezet om het verbeuren van een dwangsom te voorkomen en dat zij daar buiten hun eigen schuld niet in zijn geslaagd.
18. Ook wat eisers hebben aangevoerd over het rechtszekerheidsbeginsel, maakt niet dat verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom af had moeten zien. Eisers konden uit de last onder dwangsom herleiden dat in dit geval € 25.000,- ineens zou zijn verbeurd bij overtreding daarvan. Ook in de vooraankondiging stond dit. Verweerder heeft in het verweerschrift uitgelegd dat eerder een dwangsom van € 5.000,- per maand werd gehanteerd met een maximum van € 25.000,- maar dat dit onvoldoende prikkel vormde om normconform gedrag af te dwingen op recreatiepark [vakantiepark] en daarom nu de gehele dwangsom ineens wordt verbeurd. De rechtbank kan dit verhaal volgen gelet op de lange tijd waarin verweerder al bezig is de permanente bewoning op het park te beëindigen. Overigens is dit beleid van verweerder al eerder goedgevonden door deze rechtbank.Tot slot is er geen zicht op legalisatie. De gronden van eisers tegen het invorderingsbesluit slagen niet.
19. Wat eisers verder hebben aangevoerd doet niet af aan de rechtmatigheid van het besluit en behoeft geen verdere bespreking.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.