ECLI:NL:RBMNE:2021:5574

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
505726
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst en invulling leemte in contractuele verplichtingen tussen partijen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen, [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V., over de uitleg van een overeenkomst en de invulling van een leemte daarin. [eiseres] heeft van september 2017 tot augustus 2019 mediadiensten geleverd aan [gedaagde] en vordert een bedrag van € 165.185,40 inclusief btw, dat volgens haar verschuldigd is op basis van de overeenkomst. [gedaagde] betwist deze vordering en stelt dat de overeenkomst anders moet worden uitgelegd, waarbij het financiële risico van niet verlengde contracten met partners bij [eiseres] zou liggen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen niet hebben afgesproken wie het financiële risico draagt bij het niet verlengen van contracten met partners. De overeenkomst bevat een leemte die moet worden aangevuld op basis van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] het financiële risico moet dragen, omdat het platform eigendom was van [gedaagde] en de partners hun bijdragen aan [gedaagde] ten goede kwamen. De rechtbank komt tot de conclusie dat [gedaagde] € 165.185,40 aan [eiseres] moet betalen, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 23 juli 2019.

Daarnaast heeft de rechtbank [gedaagde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten aan de zijde van [eiseres]. De uitspraak is gedaan door mr. H.A. Brouwer op 24 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: 505726 / HA ZA 20-448
Vonnis van 24 november 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat: mr. J. de Koning Gans te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. G. de Gelder te Woudenberg.
Partijen worden hierna [eiseres] en [handelsnaam] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 juli 2020 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de akte overlegging aanvullende producties tevens uitbreiding van gronden van [eiseres] , met producties,
- de uitnodiging voor de mondelinge behandeling,
- de mondelinge behandeling op 13 april 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [eiseres] .
1.2.
Partijen hebben een aantal maanden gepraat over een minnelijke regeling, maar zijn niet tot een oplossing gekomen. Tot slot is bepaald dat een vonnis wordt uitgesproken.
1.3.
De rechter, ten overstaan van wie de mondelinge behandeling is gehouden, heeft dit vonnis vanwege afwezigheid niet kunnen wijzen. Partijen hebben op de zitting ingestemd dat mr. H.A. Brouwer, die tijdens de gehele zitting aanwezig was, vonnis wijst zonder dat opnieuw een mondelinge behandeling wordt gehouden.
1.4.
Voordat vonnis is gewezen, zijn partijen er van op de hoogte gesteld dat het vonnis wordt gewezen door mr. H.A. Brouwer. Zij hebben niet binnen de gestelde termijn aangegeven een nadere mondelinge behandeling te wensen.

2.De beoordeling

Wat is de kern?

2.1.
[eiseres] verricht mediadiensten zoals het maken van content voor websites en social media. Zij heeft van september 2017 tot en met augustus 2019 werkzaamheden verricht voor (het online platform van) [handelsnaam] . Ook externe partners van [handelsnaam] namen deel aan dit platform. Zij hadden daarvoor een overeenkomst met [handelsnaam] gesloten en betaalden aan [handelsnaam] een vergoeding. In de loop van 2018 is een aantal van die overeenkomsten afgelopen en niet verlengd. De vraag is wie het financiële risico daarvan draagt. [eiseres] stelt dat [handelsnaam] dit risico draagt en vordert een bedrag van € 165.185,40 inclusief btw. Dit bedrag is gelijk aan de vergoedingen die de partners tot en met augustus 2019 zouden hebben betaald als zij hun overeenkomsten in 2018 hadden verlengd. [handelsnaam] weigert dit bedrag te betalen omdat de overeenkomst volgens haar anders moet worden uitgelegd; de overeenkomsten met de partners zijn overgegaan op [eiseres] en [eiseres] draagt het financiële risico van niet verlengen van die overeenkomsten. [eiseres] krijgt in deze procedure gelijk.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[handelsnaam] had sinds 2015 een online kennisplatform onder de naam ‘ [naam online kennisplatform] ’ (hierna: het platform). Tegen betaling konden partners uit de branche het platform gebruiken om hun producten of diensten te promoten. Zij sloten daartoe een overeenkomst met [handelsnaam] .
2.3.
Voor de inhoud en vormgeving van het platform werkte [handelsnaam] eerst samen met mediabedrijf [naam onderneming] B.V. (hierna: [naam onderneming] ). Deze samenwerking liep tot in 2016, waarna [handelsnaam] het platform zelf ging beheren.
2.4.
[handelsnaam] heeft vervolgens met de heer [A] gesproken over het oprichten van een gezamenlijke onderneming, die het platform van [handelsnaam] zou gaan beheren en onderhouden. Bedoeling was dat zij ieder voor 50% aandeelhouder van dit bedrijf zouden worden. Dit bedrijf zou (ook) [eiseres] gaan heten. Dit plan is niet doorgegaan: op 29 augustus 2017 heeft [A] (zonder [handelsnaam] ) het bedrijf [eiseres] opgericht.
2.5.
[eiseres] heeft van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2019 mediadiensten in opdracht van [handelsnaam] verricht. [eiseres] produceerde wekelijks nieuwe video’s, artikelen, nieuwsberichten en Facebookberichten voor het platform. Zij was verantwoordelijk voor alle content op het platform, ongeacht of deze betrekking had op [handelsnaam] of op een van de partners. [eiseres] heeft in oktober 2017 een overeenkomst opgesteld, waarop [handelsnaam] op 23 november 2017 akkoord heeft gegeven. Deze ‘Overeenkomst [naam online kennisplatform] ’ (hierna: de overeenkomst) bevat onder meer de volgende afspraken:
‘Duur overeenkomst 24 maanden
1 september 2017 – 31 augustus 2019
(..)
Content productie Gemiddeld 5 video’s, 5 artikelen, 5 nieuwsberichten en 5 Facebook posts per week.Totaal ongeveer 90 minuten content per week. Alle content volgens de (dynamische) contentkalender.
(..)
Totaal per maand € 25.000
(..)
Alle genoemde bedragen zijn exclusief 21% BTW
Inclusief
Alle lopende en toekomstige afspraken met partners [partner 1] , [partner 2] , [partner 3] en [partner 4] . Toekomstige afspraken gemaakt in bijzijn van [eiseres] . (..)
Extra
Betalingstermijn 14 dagen na factuurdatum.
(..)
[handelsnaam] ontvangt een fee van 20% van alle overeenkomsten met nieuwe [naam online kennisplatform] partners.
Op onze overeenkomsten zijn de Algemene Voorwaarden van toepassing.’
2.6.
De overeenkomsten tussen [handelsnaam] en partners [partner 1] , [partner 3] en [partner 2] zijn per respectievelijk 1 januari, 1 februari en 1 april 2018 geëindigd. Deze overeenkomsten zijn niet verlengd. De overeenkomst tussen [eiseres] en [handelsnaam] is geëindigd per 1 september 2019.
2.7.
[eiseres] stelt dat met [handelsnaam] is afgesproken dat zij ongeveer 90 minuten content per week moest leveren, tegen een vergoeding van € 25.000,- exclusief btw per maand. De totale vergoeding voor de periode van twee jaar bedroeg daarmee € 600.000,- exclusief btw, maar [handelsnaam] heeft slechts € 463.483,14 exclusief btw betaald. Er resteert dus nog een bedrag van € 136.516,86 exclusief btw, ofwel € 165.185,40 inclusief btw. Dit bedrag is gelijk aan de optelsom van de bedragen die de partners aan [handelsnaam] tot en met augustus 2019 zouden betalen als zij hun overeenkomsten hadden verlengd:
  • [partner 1] 20 maanden € 4.166,67 € 83.333,40
  • [partner 3] 19 maanden € 2.083,34 € 39.583,46
  • [partner 2] 17 maanden € 800,00
Totaal € 136.516,86
[eiseres] vordert primair nakoming van die betalingsverplichting. Subsidiair vordert zij betaling van meerwerk op grond van artikel 4 van haar algemene voorwaarden en meer subsidiair een redelijk loon op grond van artikel 7:405 lid 2 BW.
2.8.
[handelsnaam] betwist dat zij op grond van de overeenkomst € 600.000,00 aan [eiseres] verschuldigd is. Zij voert aan dat de overeenkomst anders moet worden uitgelegd; de contracten met partners waren overgegaan op [eiseres] , zij moest de contracten met partners onderhouden/verlengen en droeg het financiële risico op het moment dat lopende contracten niet werden verlengd.
[handelsnaam] draagt het (financiële) risico van de aflopende partnercontracten
2.9.
In geschil is wie het financiële risico droeg op het moment dat de lopende contracten met partners van [handelsnaam] afliepen en niet werden verlengd. De vraag is of de overeenkomst tussen [eiseres] en [handelsnaam] deze kwestie (impliciet) heeft geregeld en er door uitleg van de overeenkomst tot een antwoord kan worden gekomen, of dat hierover tussen partijen geen wilsovereenstemming is en de overeenkomst op dit punt een leemte bevat. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3749 en HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)).
2.10.
In de overeenkomst staat dat [handelsnaam] € 25.000,00 per maand (dus € 300.000,00 per jaar) gaat betalen voor ongeveer 90 minuten content per week. Verder staat vermeld dat de overeenkomst inclusief
‘alle lopende en toekomstige afspraken met partners [partner 1] , [partner 2] , [partner 3] en [partner 4] ’is en dat toekomstige afspraken gemaakt worden in bijzijn van [eiseres] . In de overeenkomst staat niet wat er gebeurt als deze partners gedurende de looptijd van de overeenkomst afhaken.
2.11.
Dat volgt, anders dan [handelsnaam] meent, ook niet uit de e-mail van 25 augustus 2017. In deze e-mail van de heer [B] , financial controller van [handelsnaam] , aan [A] staat onder meer het volgende (productie 4 bij dagvaarding):
‘Onderstaand de opbouw van het bedrag van € 300.000
Beschikbaar voor de af te spreken werkzaamheden EUR 200.000
Beschikbaar uit partnercontracten EUR 99.600
Totaal EUR 299.600
Hiervoor stelt [.] het inhoudelijke voorstel op in overleg met [..] .
Betreft de volgende contracten/afspraken:
[partner 1]
Jaarbedrag EUR 50.000
[partner 2]
Jaarbedrag EUR 9.600
[partner 3]
Jaarbedrag EUR 25.000
Stelpost [partner 4]
Jaarbedrag EUR 15.000
Mbt de looptijden en opties van de huidige contracten, zal ik volgend week een overzicht maken. De huidige contracten worden vanuit [naam online kennisplatform] worden gefactureerd. Na ontvangst van de betaling worden deze bedragen doorgestort aan [eiseres] .’
In deze e-mail staat niet beschreven wat er gebeurt als de partners gedurende de looptijd van de overeenkomst tussen [eiseres] en [handelsnaam] afhaken. [handelsnaam] heeft bovendien niet gemotiveerd betwist dat deze e-mail is gestuurd in het kader van het destijds nog bestaande voornemen van haar en [A] om gezamenlijk een onderneming op te richten en van daaruit het platform te exploiteren. Op deze e-mail heeft [A] niet meer gereageerd, omdat dit plan werd verlaten en [A] op 29 augustus 2017 zelf [eiseres] heeft opgericht. Op de zitting heeft [B] van [handelsnaam] ook verklaard dat hij over deze e-mail geen contact meer heeft gehad.
2.12.
[eiseres] is vervolgens per 1 september 2017 werkzaamheden gaan uitvoeren voor € 25.000,00 exclusief btw per maand (productie 13 bij dagvaarding). Op 12 oktober 2017 heeft de heer [C] , directeur van [handelsnaam] , aan [A] verzocht een overeenkomst op te stellen (productie 27 bij akte):
‘Het is belangrijk dat nu duidelijk wordt wat we voor onze 25.000 per maand krijgen, zie voorbeeld [naam onderneming] content. (..)’
[eiseres] heeft daarop een overeenkomst opgesteld (productie 28 bij akte). Daarbij heeft [eiseres] de offerte van [naam onderneming] als voorbeeld genomen, conform de instructie van [handelsnaam] . In die offerte, die [handelsnaam] aan [eiseres] had toegestuurd, staat dat [naam onderneming] 90 minuten content per week levert voor € 300.000,00 per jaar (productie 3 bij dagvaarding). Er wordt met geen woord gerept over partnerbijdragen, laat staan over wat er gebeurt als partners afhaken.
2.13.
De door [eiseres] opgestelde conceptovereenkomst is in een persoonlijk overleg tussen [A] en [C] besproken. [C] had één opmerking, over het percentage dat [handelsnaam] zou ontvangen wanneer het platform [eiseres] eigen klanten zou opleveren (productie 28 bij akte). Dat heeft [eiseres] aangepast. De aangepaste overeenkomst heeft [handelsnaam] vervolgens per e-mail van 23 november 2017 geaccepteerd (productie 5 bij dagvaarding).
2.14.
Op grond van die overeenkomst moest [eiseres] zoals gezegd 90 minuten content per week leveren, net zoals haar voorganger [naam onderneming] . Het platform bleef eigendom van [handelsnaam] . Zonder nadere uitleg, die [handelsnaam] niet heeft gegeven, valt dan ook niet in te zien waarom [eiseres] hetzelfde werk als [naam onderneming] zou gaan doen maar dan met het risico daarvoor minder geld te ontvangen als partners zouden afhaken. Dat geldt temeer omdat het niet aan [eiseres] ten goede zou komen als de partners hun financiële bijdrage aan [handelsnaam] zouden verhogen. Daarbij komt dat [handelsnaam] op de zitting heeft bevestigd dat het bij die 90 minuten content ging om de totale content, dus voor [handelsnaam] en haar partners gezamenlijk. Het is dus niet zo dat, zoals [handelsnaam] bij antwoord aanvoert, [eiseres] minder werk hoefde te doen als de partners afhaakten, zodat zij ook niet om die reden met minder budget toe kon dan [naam onderneming] .
2.15.
Dat het de bedoeling was dat [eiseres] het financiële risico van vertrekkende partners zou dragen kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst. [eiseres] heeft weliswaar contacten onderhouden met partners, maar werkneemster [D] heeft daarover verklaard (productie 30 bij akte):
‘(..) Ik zag erop toe dat de content op het platform kwam en stemde dat inhoudelijk af met de partners. Tevens was het de bedoeling nieuwe leads binnen te halen en daar een deal mee te sluiten. Zo was er bijvoorbeeld de afspraak gemaakt dat de firma [partner 3] in ruil voor een bepaald bedrag partner zou worden van [naam online kennisplatform] en een aantal ‘how to’ filmpjes zou krijgen. (..)
Ik heb met geen van de klanten nieuwe (zakelijke) afspraken gemaakt. Het contract wat ze hadden was met de firma [handelsnaam] . Ik wist wel dat een aantal contracten af zou lopen maar heb daar geen nieuwe afspraken over gemaakt. Dat zou [C] van [handelsnaam] doen (aangezien het zijn contracten waren). [handelsnaam] was naast initiatiefnemer ook partner van het platform en ik schakelde dus ook met hen om afspraken te maken over de content.
We hebben wel geprobeerd nieuwe klanten binnen te halen (bijv. een dierenverzekering) wat uiteindelijk niet gelukt is. Dit waren echter nieuwe leads en geen bestaande partners. (..)’
Het was dus de bedoeling dat [eiseres] zou proberen om nieuwe klanten binnen te halen. Zij bezocht daarvoor bijvoorbeeld een beurs in Nürnberg en tussen partijen was afgesproken dat [handelsnaam] 20% van de overeenkomsten met nieuwe partners ontving. Dat betekent echter nog niet dat [eiseres] ook het financiële risico van het aflopen en niet verlengen van de bestaande contracten met partners droeg. Uit de verklaring van [D] volgt dat niet [eiseres] maar [handelsnaam] zelf afspraken met de partners maakte over het verlengen van de contracten. Dat volgt ook uit de e-mail van 4 januari 2018 van [handelsnaam] aan [eiseres] (productie 29 bij akte). In deze e-mail doet de commercieel directeur van [partner 1] een datumvoorstel aan [C] ( [handelsnaam] ), die vervolgens aan [A] vraagt wanneer hij kan. [handelsnaam] had in het gesprek met [partner 1] dus de rol van kartrekker. De rolverdeling in deze e-mail sluit ook aan bij de overeenkomst, waarin is opgenomen
‘Toekomstige afspraken gemaakt in bijzijn van [eiseres] ’(zie 2.5). Als [eiseres] de bestaande contracten met partners had overgenomen, had het voor de hand gelegen dat [eiseres] de rol van kartrekker had, en dat de partners hun bijdrage rechtstreeks aan [eiseres] zouden gaan betalen. Dat is niet gebeurd. Dat daadwerkelijk contractsoverneming heeft plaatsgevonden, heeft [handelsnaam] dan ook onvoldoende onderbouwd.
2.16.
Na het aflopen van de contracten met de partners [partner 1] , [partner 3] en [partner 2] per januari respectievelijk februari 2018 bleef [eiseres] het gebruikelijke bedrag van € 25.000,00 bij [handelsnaam] in rekening brengen (zie de factuur over februari 2018, productie 10 bij dagvaarding). Weliswaar heeft zij de factuur vervolgens op verzoek van [handelsnaam] gecorrigeerd, maar nergens uit volgt dat zij definitief geen aanspraak meer maakte op het volledige bedrag van € 25.000,00 per maand. Integendeel. Uit de e-mails van 15 en 22 februari 2018 (productie 11 en 12 bij dagvaarding) blijkt dat [eiseres] de factuur heeft aangepast om vertraging in de betaling te voorkomen, maar dat zij met [handelsnaam] over de factuur in gesprek wilde. [handelsnaam] heeft niet betwist dat vervolgens op 27 februari 2018 is afgesproken dat [eiseres] voorlopig niet de volledige € 25.000,00 in rekening zou brengen, omdat [handelsnaam] budgetproblemen had. Dat zou worden opgelost als alsnog afspraken konden worden gemaakt met oude of nieuwe partners. Van [eiseres] werd gevraagd daar vertrouwen in te hebben.
2.17.
De conclusie is dat partijen niet hebben afgesproken wie het financieel nadeel zou dragen op het moment dat de partners hun contract niet zouden verlengen. De overeenkomst bevat dus een leemte die moet worden aangevuld. De rechtbank moet deze leemte in het licht van artikel 6:248 lid 1 BW aanvullen met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen brengen mee dat [handelsnaam] bovengenoemd nadeel moet dragen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het platform eigendom was van [handelsnaam] , dat een verhoging van de (bestaande) partnerbijdragen aan [handelsnaam] ten goede kwam en dat [eiseres] dezelfde hoeveelheid content moest blijven leveren als de contracten met de partners niet werden verlengd (zie 2.14). Het afhaken van de partners heeft dus geen invloed op het bedrag dat [handelsnaam] aan [eiseres] verschuldigd is.
[handelsnaam] moet € 165.185,40 aan [eiseres] betalen
2.18.
Vast staat dat [eiseres] op grond van de overeenkomst ongeveer 90 minuten content per week moest leveren voor [handelsnaam] en de partners samen (zie 2.14). Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] dat tot juni 2019 heeft gedaan. [handelsnaam] moet daar dan ook voor betalen. Dat betekent dat zij in beginsel het overeengekomen bedrag van € 25.000,00 per maand exclusief btw tot in elk geval 1 juni 2019 verschuldigd is.
2.19.
[handelsnaam] voert aan dat [eiseres] de betalingen van [partner 1] vanaf
1 januari 2018 rechtstreeks heeft ontvangen. Voor zover [handelsnaam] hiermee bedoelt te zeggen dat zij het bedrag dat [partner 1] betaalde vanaf 1 januari 2018 niet (meer) aan [eiseres] hoefde te betalen, gaat dit argument niet op. Hiervoor is overwogen dat [eiseres] in totaal ongeveer 90 minuten content per week zou maken voor alle partners en [handelsnaam] samen. Dat is [eiseres] ook na 1 januari 2018 blijven doen. Daarbuiten heeft zij ook werkzaamheden verricht voor [partner 1] , die vanaf januari 2018 geen partner meer was van [handelsnaam] . [handelsnaam] heeft niet gesteld dat het [eiseres] niet toegestaan was zelfstandig een overeenkomst met [partner 1] te sluiten. Daarbij kan in het midden blijven of de werkzaamheden die [eiseres] vanaf januari 2018 voor [partner 1] verrichtte gelijk of vergelijkbaar waren met de eerdere werkzaamheden, want deze werkzaamheden zijn niet ten koste gegaan van de 90 minuten content die [eiseres] voor [handelsnaam] maakte.
2.20.
[handelsnaam] stelt tot slot dat [eiseres] in de maanden juni, juli en augustus 2019 geen content meer heeft geleverd. [eiseres] heeft dat op de zitting bevestigd. [handelsnaam] verbindt daar echter geen rechtsgevolg aan. Dat had wel gemoeten, want de enkele omstandigheid dat [eiseres] haar verbintenis niet is nagekomen ontslaat [handelsnaam] nog niet van haar betalingsverplichting. Dat [eiseres] in de laatste drie maanden van de overeenkomst geen content heeft geleverd, staat dus niet aan toewijzing van de hoofdsom in de weg.
2.21.
De conclusie is dat [handelsnaam] op grond van de overeenkomst een bedrag van € 165.185,40 inclusief btw aan [eiseres] moet betalen. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de beoordeling van de (meer) subsidiaire grondslagen.
Wettelijke handelsrente
2.22.
[eiseres] vordert de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 22 juli 2019. Dat is de vervaldatum van de factuur van 8 juli 2019, waarbij [eiseres] het niet eerder gefactureerde bedrag van € 165.185,40 inclusief btw alsnog in rekening heeft gebracht (productie 16 bij dagvaarding). Op grond van artikel 6:119a lid 1 BW is de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling. De wettelijke handelsrente zal daarom vanaf 23 juli 2019 worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.23.
[eiseres] maakt verder aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is [handelsnaam] in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de contractuele betalingstermijn is verstreken. Daarom is een bedrag van € 40,00 op grond van artikel 6:96 lid 4 BW toewijsbaar, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht.
2.24.
[eiseres] vordert ook wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is echter dat [eiseres] deze kosten al daadwerkelijk aan haar advocaat heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom niet worden toegewezen.
Proceskosten
2.25.
[handelsnaam] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
  • dagvaarding € 83,38
  • griffierecht € 4.131,00
  • salaris advocaat
Totaal € 8.639,38
2.26.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Daar staat ook hoe de nakosten worden begroot.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [handelsnaam] om aan [eiseres] te betalen € 165.185,40 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 23 juli 2019 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [handelsnaam] om aan [eiseres] de buitengerechtelijke incassokosten te betalen van € 40,00;
3.3.
veroordeelt [handelsnaam] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op vandaag begroot op € 8.639,38, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt [handelsnaam] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis is voldaan en te vermeerderen met € 85,00 als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021.