Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 17 december 2019 is eiser, handelend onder de naam [bedrijf] , failliet verklaard. Eiser heeft zich vervolgens op 8 januari 2020 bij verweerder gemeld om bijstand aan te vragen. De aanvraag daartoe heeft eiser op 5 maart 2020 ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 26 mei 2020 afgewezen. Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is tegen dit besluit in beroep gegaan en bij uitspraak van 25 februari 2021 heeft deze rechtbank zijn beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen.Op 6 juli 2020 heeft eiser een tweede aanvraag voor bijstand ingediend. Dat is de aanvraag die in deze procedure centraal staat.
2. Verweerder heeft op de aan eiser toegekende bijstand een verlaging van 20% toegepast, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij huur betaalt. Eiser heeft hierover volgens verweerder tegenstrijdige verklaringen afgelegd en er is niet gebleken van feitelijke huurbetaling in de periode in geding.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een verlaging van 20% op zijn uitkering toepast. Eiser huurt een woning aan de [adres] te [woonplaats] en hij heeft documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk huur verschuldigd is aan de verhuurder. Uit de documenten blijkt dat de partner van wijlen de vader van eiser de eigenaar en verhuurder van de woning is. Er zijn dus wel degelijk woonlasten verbonden aan de woning die eiser bewoont. Eiser heeft burn-outklachten en in de zomer van 2020 zijn de vader en oudste broer van eiser zeer kort na elkaar overleden. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met deze persoonlijke situatie van eiser. Dat eiser op het aanvraagformulier een verkeerd huurbedrag heeft ingevuld mag hem in de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. Eiser heeft dit ook hersteld in de bezwaarfase. Uit de verklaringen van de heer [A] blijkt niet dat er geen sprake is van een huurverplichting en huurschuld. Omdat eiser al in december 2019 failliet is verklaard, kan hij de huur niet betalen. Dit betekent niet dat de huurschuld geen reële schuld is.
4. Ingevolge artikel 27 van de Participatiewet (Pw) kan het college de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Pw, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
5. In de Memorie van Toelichtingbij artikel 27 van de Pw, staat onder meer:
“ Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden (…). Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Burgemeester en wethouders zijn niet verplicht een verlaging op grond van dit artikel toe te passen. Als burgemeester en wethouders wel gebruik willen maken van deze verlagingsmogelijkheid, is voor de toepassing daarvan doorslaggevend dat niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.”
6. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels verlaging uitkering Participatiewet (artikelen 27 en 28) Werk en Inkomen Lekstroom (de Beleidsregels) bepaalt dat de verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet twintig procent van toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, indien woonlasten ontbreken en iemand daardoor lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan heeft. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat onder het ontbreken van woonlasten wordt verstaan:
a. a) indien een woning wordt bewoond waaraan geen kosten van huur of hypotheek verbonden zijn;
b) indien geen woning wordt bewoond;
c) indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.
7. De wijze waarop verweerder onderdeel a, in dit geval heeft toegepast, volgt de rechtbank niet. Verweerder acht namelijk doorslaggevend dat eiser de huur niet, althans niet tijdig, heeft betaald, terwijl ook van belang is of de woonkosten daadwerkelijk verschuldigd zijn. Uit de Memorie van Toelichting blijkt immers dat het college (verweerder) een verlaging kan toepassen als de betrokkene geen woonkosten aan een derde
verschuldigdis.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij wel degelijk huur verschuldigd is. De rechtbank stelt vast dat eiser een huurovereenkomst heeft gesloten waaruit volgt dat hij per 1 oktober 2018 een woning huurde van zijn vader. Uit de door eiser overgelegde rekeningafschriften blijkt dat hij op 16 december 2019 een bedrag van € 2.200,- heeft overgemaakt aan zijn vader met als omschrijving ‘vier maanden huur’. Hiermee staat vast dat eiser gedeeltelijk aan zijn huurverplichting heeft voldaan. Inmiddels is de vader van eiser overleden en is de vordering uit hoofde van de nog verschuldigde huurtermijnen overgegaan naar de erfgename, mevrouw [B] . Eiser heeft een verklaring van mevrouw [B] , overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een huurschuld en een doorlopende verplichting tot het betalen van huur. Ook staat er dat eiser en mevrouw [B] een afbetalingsregeling zullen overeenkomen. Onder deze omstandigheden kan er niet worden gezegd dat eiser feitelijk geen huur verschuldigd is. Aan de woning die eiser bewoont zijn dus (achterstallige) huurlasten verbonden.
9. De verwijzing van verweerder ter zitting naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 maart 2020leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak sprake was van wezenlijk andere omstandigheden. Het ging om een moeder en zoon die een onderhandse overeenkomst hadden afgesloten waarin zij hadden afgesproken om de kosten voor VVE, gas, water en elektra gelijk te verdelen en dat zoon tot eind december het deel van moeder zou voldoen en dat moeder dit zou terugbetalen. Daaruit bleek niet concreet welke terugbetalingsverplichting er bestond. Ook waren er, anders dan in het geval van eiser, feitelijk geen betalingen gedaan.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit daarom dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en zal het primaire besluit herroepen. Voorts zal de rechtbank bepalen dat eiser vanaf 6 juli 2020 zonder verlaging bijstand wordt toegekend naar de norm van een alleenstaande.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).