ECLI:NL:RBMNE:2021:5471

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
UTR 20/3354
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten was vastgesteld op € 1.042.000,- voor het belastingjaar 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 951.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de taxatiematrix niet aan eiser heeft verstrekt, maar heeft dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de informatieachterstand in beroep was hersteld.

De rechtbank heeft de woning van eiser, een vrijstaande woning uit 1921, beoordeeld aan de hand van de door verweerder overgelegde taxatiematrix en taxatierapport. De rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten die door verweerder zijn gebruikt voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. Eiser had aangevoerd dat de woning op een smal perceel ligt en dat de m³ prijs van de serre afwijkt van de prijs in de taxatiewaardeset. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de correcties die zijn toegepast op de waarde gerechtvaardigd zijn.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1068,-, alsook het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3354

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten [gemeenten], verweerder
(gemachtigde: T. Nieuwpoort).

Procesverloop

1. In de beschikking van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan het [adres 1] , te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 1.042.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019.
1.1.
In de uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

2. De woning is een in 1921 gebouwde rietgedekt vrijstaande woning met een serre, dakkapel, een hobbyruimte en een vrijstaande garage. De woning heeft een inhoud van ongeveer 535 m³ en ligt op een kavel van 1150 m².
3. Verweerder heeft WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 1.042.000,-. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 951.000,-. Verweerder handhaaft de in het bestreden besluit vastgestelde waarde en heeft om die te onderbouwen in beroep een taxatierapport en een taxatiematrix overgelegd.
Herhalen van de bezwaargronden in beroep
4. Eiser heeft in het beroepschrift vermeld dat de gronden die hij in bezwaar heeft aangevoerd, in beroep als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat eiser hierbij niet heeft uitgelegd waarom het standpunt van verweerder in reactie op haar bezwaargronden niet in stand kan blijven. De rechtbank gaat daarom niet in op de algemene stelling dat eiser de bezwaargronden herhaalt, maar alleen op de beroepsgronden die zijn toegelicht.
Toezenden op de zaak betrekking hebbende stukken
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij in bezwaar heeft verzocht om hem in het bezit te stellen van de taxatiematrix en dat verweerder dat ten onrechte niet heeft gedaan. Deze taxatiematrix moet in beroep alsnog worden overgelegd ook al heeft verweerder in beroep andere referentieobjecten gebruikt.
6. Niet in geschil is dat de taxatiematrix behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Verder staat vast dat verweerder deze taxatiematrix in de bezwaarfase niet aan eiser heeft toegezonden en ook niet op een later moment. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze informatieachterstand in beroep is hersteld omdat verweerder de referentieobjecten waarop de taxatiematrix betrekking had, in beroep niet meer aan de onderbouwing van de WOZ-waarde ten grondslag heeft gelegd. [1] Verweerder heeft met betrekking tot de in beroep gehanteerde referentiewoningen wel een taxatiematrix overgelegd.
7. De rechtbank zal daarom het in de bezwaarfase ontstane gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft wel beroep moeten instellen om de relevante documenten te kunnen inzien. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen in de proceskosten in de beroepsfase en hem opdragen het griffierecht te vergoeden. Dat is het uitgangspunt bij het toepassen van artikel 6:22 van de Awb in de beroepsfase. [2]
De WOZ-waarde
8. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix, het taxatierapport en de toelichting ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. In het taxatierapport van 2 december 2020 en de matrix die verweerder in beroep heeft overgelegd is gebruik gemaakt van de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . De rechtbank oordeelt dat deze vergelijkingsobjecten, gelet op het geheel van kenmerken, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De vergelijkingsobjecten betreffen hetzelfde type woning (vrijstaand) en twee van de drie zijn van (ongeveer) hetzelfde bouwjaar. De transactiedata van de vergelijkingsobjecten liggen voldoende dichtbij de waardepeildatum van 1 januari 2019. Met het taxatierapport en de matrix heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer gebruiksoppervlakte, aan- en bijgebouwen en perceelgrootte. Verweerder heeft inzichtelijk gemaakt wat de verhouding is tussen de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten en de vastgestelde waarde van de woning.
10. Eiser heeft aangevoerd dat zijn woning op een smal perceel ligt en in die zin minder doelmatig is. Dit in tegenstelling tot de woning aan de [adres 4] die in het midden van het perceel ligt. Verder stelt eiser dat onduidelijk is waarom de m³ prijs van de serre in de matrix (€ 689,-) afwijkt van de prijs zoals genoemd in de taxatiewaardeset (€ 450,-).
11. De rechtbank stelt vast dat uit de taxatiematrix blijkt dat de kwalificatie van de doelmatigheid van eisers woning met een 2 is gewaardeerd en dat daarom met 33% is gecorrigeerd. Hierdoor komt de waarde van het woningdeel van eisers woning (535 m³) € 162.073,- lager uit dan zonder deze correctie. Verweerder heeft verduidelijkt dat ‑ hoewel normaal gesproken de perceelsvorm in de grondwaarde tot uitdrukking zou moeten komen in dit geval de correctie van 33% vanwege de minder doelmatige perceelsvorm voldoende zou moeten zijn. De rechtbank volgt verweerder hierin en is van oordeel dat eiser met deze correctie zeker niet te kort is gedaan.
12. Met betrekking tot de m³ prijs die voor de serre is gehanteerd heeft verweerder toegelicht dat uit de opgevraagde bouwtekeningen is gebleken dat de serre onder architectuur is gebouwd en ook wel een tuinkamer wordt genoemd. Deze uitbouw aan eisers woning is dus eerder een vast onderdeel van de woning. Ter zitting is dit namens eiser niet weersproken. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat de afwijking van de m3 prijs hierdoor wordt verklaard.
13. Het voorgaande betekent dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Proceskosten en griffierecht
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534 ,- en een wegingsfactor 1).
15. Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1068,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie overweging 35 van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank MiddenNederland van 5 juli 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2890).
2.Zie overweging 36 en 37 van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank MiddenNederland van 5 juli 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2890).