ECLI:NL:RBMNE:2021:5372

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/1033
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor energiebesparende maatregelen in een casco appartement

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiser had een subsidieaanvraag ingediend op basis van de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis (SEEH) voor energiebesparende maatregelen aan zijn woning, een casco appartement in een voormalig schoolgebouw. De subsidieaanvraag werd door de verweerder afgewezen, omdat de woning volgens de verweerder niet voldeed aan de definitie van een 'bestaande woning' zoals vastgelegd in de SEEH. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de woning van eiser ten tijde van de aanvraag niet als zelfstandige woongelegenheid kon worden gekwalificeerd, aangezien het een casco appartement betrof dat nog niet volledig was afgewerkt.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had besloten dat de woning van eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidieverlening. De rechtbank benadrukte dat de woning geregistreerd moest zijn als bestaande woning in de basisregistratie en dat deze voor de renovatie een zelfstandige woongelegenheid moest vormen. De rechtbank concludeerde dat de woning van eiser, die pas na de aankoop door hem als zelfstandige woongelegenheid kon worden gebruikt, niet voldeed aan deze voorwaarden.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de argumenten van eiser over het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel behandeld. Eiser stelde dat er verwachtingen waren gewekt door de eerdere toekenning van subsidie aan een andere bewoner van het pand. De rechtbank oordeelde dat de eerdere toekenning een fout van de verweerder was en dat eiser hier geen rechten aan kon ontlenen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om subsidie af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, verweerder
(gemachtigde: C.J.M. Daniels).

Procesverloop

In het besluit van 16 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van eiser afgewezen.
In het besluit van 19 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 9 juli 2020 subsidie aangevraagd bij verweerder op grond van de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis (SEEH). De subsidie is aangevraagd voor het bekostigen van de aangebrachte energiebesparende maatregelen in eisers woning aan [adres] te [woonplaats], zoals gevelisolatie en dakisolatie, voor in totaal een bedrag van € 5.126,-.
2. Eiser heeft de koopovereenkomst van zijn woning op 9 november 2019 getekend. De woning betreft een appartement in een voormalig schoolgebouw, dat in 2015 een woonfunctie heeft gekregen. In 2017 is het gebouw door de toenmalige eigenaren verbouwd en gesplitst in vijf casco appartementen op basis van een omgevingsvergunning. De appartementen kregen met de splitsing in ieder geval een eigen toilet, een eigen ingang en eigen nutsvoorzieningen. Na de aankoop was het aan de nieuwe eigenaren om de cascowoningen af te maken.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft de subsidieaanvraag van eiser afgewezen. In het bestreden besluit is onder meer toegelicht dat, om voor subsidieverlening op grond van de SEEH in aanmerking te komen, sprake moet zijn van een bestaande gebouwde onroerende zaak die al een (zelfstandige) woongelegenheid vormt (artikel 1 en 2 van de SEEH). Bij schoolgebouwen die nog verbouwd moet worden naar een woongelegenheid of nog niet in gebruik zijn geweest als woning, is daar volgens verweerder geen sprake van. De woning van eiser was ten tijde van de koop door eiser nog geen zelfstandige woongelegenheid. Dit blijkt volgens verweerder uit de verkoopadvertentie waarin onder meer stond vermeld: “
binnen dit gebouw mogen we je nu 4 klaslokalen aanbieden die je kunt transformeren naar een woning”. Dat de woning in de gemeentelijke basisregistratie (BAG) een woonfunctie had, maakt dit niet anders. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 20 februari 2019 waarin wordt bevestigd dat geen sprake is van een bestaande woning als een school wordt verbouwd naar woning. [1]
Bestaande woning
4.1
Eiser voert aan dat zijn woning wel kwalificeert als een ‘bestaande woning’ in de zin van de SEEH. Het gehele pand waar de woning van eiser onderdeel van uitmaakt, is namelijk in 2015 al met gebruiksdoel ‘woning’ in de BAG opgenomen. In 2017 is vervolgens [adres] – de (latere) woning van eiser – met woonfunctie in de BAG ingeschreven. In de leveringsakte van [adres] is eveneens opgenomen dat sprake was van een woning. De hoogte van de overdrachtsbelasting is dan ook gebaseerd op het tarief voor woningen. Zowel de registraties in de BAG als het toegepaste percentage bij de overdrachtsbelasting laten zien dat [adres] ten tijde van de koop door eiser een woning was en niet een school. Daar komt bij dat de voormalig eigenaren het hele pand als woning gebruikten; het gedeelte van de (latere) woning van eiser was speelgedeelte voor hun kinderen en werd gebruikt als bibliotheek. Dat betekent volgens eiser dat de toenmalige eigenaren in 2017 niet een schoolgebouw hebben gesplitst in vijf appartementen, maar een woning die ook al op die manier in gebruik was. Ten tijde van de koop van eisers woning had deze een eigen toegang, toilet en aanrechtdeel met wasbak. De Afdelingsuitspraak waar verweerder naar verwijst heeft betrekking op een andere situatie, omdat het daar ging om een school die tot woning werd verbouwd. [2]
Wettelijk kader
4.2
De definitie van ‘woning’ is opgenomen in artikel 1, eerste lid, van de SEEH:

Woning: bestaande gebouwde onroerende zaak, die een zelfstandige woongelegenheid vormt alvorens renovatie plaatsvindt en in de basisregistratie als bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen met een woonfunctie is geregistreerd, niet zijnde een woonwagen of een woonboot, dan wel een bestaand appartement, dat een zelfstandige woongelegenheid vormt alvorens renovatie plaatsvindt en in voornoemde basisregistratie met een woonfunctie is geregistreerd”;
Het begrip ‘woning’ is aangepast in de SEEH van 2019 (die op deze zaak van toepassing is) ten opzichte van de versie van 2016. In de toelichting van de SEEH in 2019 is daarover het volgende opgenomen:

Het begrip “woning” is nader geduid, omdat dit regelmatig tot onduidelijkheden leidde. Het moet gaan om een bestaande woning. Het transformeren van een school-, kerk, of utiliteitsgebouw of ander gebouw naar een of meerdere woningen komt niet in aanmerking voor subsidie op grond van deze regeling.”
Beoordeling rechtbank
4.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit artikel 1, eerste lid, van de SEEH en de toelichting daarop, volgt dat een woning een bestaande woning moet zijn die voor de renovatie een zelfstandige woongelegenheid vormde en dat de woning geregistreerd moet staan in de BAG met woonfunctie.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van eiser voor de renovatie in de BAG geregistreerd stond met woonfunctie. De vraag die resteert is dus of de woning van eiser kwalificeerde als een bestaande woning die voor de renovatie een zelfstandige woongelegenheid vormde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht kunnen besluiten dat dat niet het geval was. Daarvoor is het volgende van belang. Het is niet in geschil dat de woning van eiser is opgeleverd als een casco appartement. Eiser heeft dus geen school gekocht maar een casco appartement, waardoor zijn situatie afwijkt van de situatie in de Afdelingsuitspraak waar verweerder een beroep op heeft gedaan. Het is echter niet zo dat eiser een bestaande woning heeft gekocht die op die manier werd gebruikt. Het betrof een casco appartement dat nog afgemaakt moest worden om deze als woning te kunnen betrekken. Dat blijkt ook uit het feit dat eiser de eerste bewoner is van de woning aan de [adres]. Het is immers niet in geschil dat de voormalige eigenaren de ruimte die later de woning van eiser zou vormen, hebben gebruikt als een onderdeel van hun eigen woning, namelijk als speelruimte en bibliotheek. Zij hebben mogelijk ook na de splitsing de ruimte van de (latere) woning van eiser gebruikt, maar wederom als een onderdeel van hun woning en niet als zelfstandige woongelegenheid. Dat was ook niet mogelijk geweest omdat er geen (volwaardige) keuken in de ruimte van de latere woning van eiser aanwezig was, alleen een aanrechtdeel met wasbak. Dat deze ruimte door de toenmalige eigenaren werd gebruikt als een onderdeel van hun woning, is onvoldoende om deze te kwalificeren als een woning in de zin van artikel 1, eerste lid, van de SEEH. Pas nadat eiser de woning had gekocht en gerenoveerd, vormde de ruimte een zelfstandige woongelegenheid die eiser op die manier is gaan gebruiken. De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
5.1
Eiser voert verder aan dat er verwachtingen zijn gewekt richting alle bewoners van het pand waar de [adres] onderdeel van uitmaakt, waaronder hij. Eén van de bewoners (hierna: [bewoner]) heeft in eerste instantie namelijk wel subsidie gekregen van verweerder. Verweerder heeft naar aanleiding van diens aanvraag onderzoek gedaan naar het pand en vervolgens de conclusie getrokken dat subsidie verleend kon worden. Eiser verwijst in dit kader naar de e-mail van 30 april 2020 die [bewoner] heeft ontvangen van een medewerker van verweerder. Op deze wijze zijn verwachtingen gewekt richting alle bewoners van het pand. Verweerder heeft deze subsidie op een later moment ten onrechte ingetrokken. Omdat verweerder dit niet had mogen doen, heeft eiser op grond van het vertrouwensbeginsel ook recht op de subsidie. Eiser betoogt ter zitting dat uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] blijkt dat een bestuursorgaan een fout mag herstellen, maar dat deze fout wel redelijk kenbaar moet zijn voor de betrokkene en daarvan is hier geen sprake.
5.2
Verweerder stelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Er is gelet op de inhoud van de e-mail van 30 april 2020 geen sprake van een concrete ondubbelzinnige toezegging van een daartoe bevoegd persoon van verweerder aan [bewoner] Eiser kan zich daar dus niet op beroepen. Daarbij is de initiële toekenning van de subsidie aan deze meneer een fout geweest van verweerder die hij heeft geprobeerd te herstellen en die hij niet hoeft te herhalen richting eiser.
Beoordeling rechtbank
5.3
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit betrokkenen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [4] [bewoner] heeft op 19 februari 2020 een subsidieaanvraag ingediend bij verweerder. In de e-mail van 30 april 2020 heeft de medewerker van verweerder aan hem aangegeven dat er bewijs is dat het gehele gebouw bewoond is geweest en dat om die reden het dossier in behandeling mag worden genomen. Vervolgens vraagt de medewerker om aanvullende informatie om te eindigen met de overweging dat op basis van de beschikbare informatie een beslissing zal worden genomen over de aanvraag. Dit is geen toezegging van verweerder dat de subsidieaanvraag van [bewoner] wordt toegewezen. Ter zitting is gebleken dat verweerder dat op 7 mei 2020 heeft gedaan, maar ook dat dit besluit later weer is ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat ook het toekennen van de subsidie in mei 2020 aan [bewoner] geen gedraging is waaruit eiser heeft mogen afleiden dat hij zelf subsidie zou krijgen voor de renovatie van zijn appartement. Verweerder heeft in dit kader toegelicht dat elke subsidieaanvraag apart beoordeeld wordt. Eiser heeft een eigen aanvraag gedaan die per definitie niet hetzelfde is als die van de andere bewoner omdat het gaat om verschillende woningen en verschillende energiebesparende maatregelen. Eiser kon op basis van de toekenning aan [bewoner] er daarom niet zonder meer op vertrouwen dat ook zijn subsidieaanvraag gehonoreerd zou worden. De uitspraak van de CRvB waar eiser een beroep op doet, betrof een andere situatie onder meer omdat diegene die de geadresseerde was van het besluit in kwestie, zelf een beroep deed op het vertrouwensbeginsel. Het ging dus niet over de rechten die een derde kan ontlenen aan de besluitvorming ten aanzien van de aanvrager. De beroepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
6.1
Eiser voert aan dat verweerder de subsidie van [bewoner] niet had mogen intrekken na de initiële toekenning. Omdat verweerder deze subsidie alsnog moet toekennen, dient verweerder op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en/of gelijkheidsbeginsel ook de subsidie aan eiser toe te kennen.
6.2
Verweerder stelt dat de initiële toekenning van de subsidie aan de andere bewoner van het pand een fout is van verweerder. Het gelijkheidsbeginsel reikt niet zo ver dat verweerder een fout moet herhalen.
6.3
De rechtbank oordeelt dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel er niet toe leidt dat eiser recht heeft op toekenning van de subsidie. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat verweerder de subsidieaanvraag abusievelijk heeft toegekend aan de andere bewoner. Het gelijkheidsbeginsel voert niet zo ver dat verweerder een gemaakte fout moet herhalen. [5]
Hieruit vloeit voort dat ook eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel hem niet kan baten. Het vertrouwensbeginsel is in rechtsoverweging 5.3 aan de orde gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. van der Vos, rechter, in aanwezigheid van J. Fagel, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 23 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak ECLI:NL:RVS:2019:484.
2.Zie hiervoor: de uitspraak ECLI:NL:RVS:2019:484.
3.Uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3523.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:809.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2792 en de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:488.