ECLI:NL:RBMNE:2021:4984

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 18/1415
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 14 oktober 2021, heeft verzoeker, een ambtenaar bij de politie, beroep ingesteld tegen een besluit van de korpschef van politie. Verzoeker was met ingang van 1 juli 2017 geplaatst in de functie van Operationeel Begeleider A en had daarnaast recht op vier extra OVW-periodieken met ingang van 1 juli 2016. Verzoeker heeft zijn beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van verzoeker en dat het verzoek om proceskostenvergoeding moet worden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij recht had op een waarnemingstoelage of dat de korpschef niet aan zijn verzoek had voldaan. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, omdat geen van de partijen een zitting wenste. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Wegerif),
en

de korpschef van politie, verweerder(gemachtigde: F.A.M. Bot).

Procesverloop

In het besluit van 24 augustus 2017 (primair besluit I) heeft verweerder verzoeker met ingang van 1 juli 2017 geplaatst in de LFNP-functie van Operationeel Begeleider A, met als werkterrein Rijvaardigheid & Rijveiligheid.
In een afzonderlijk besluit van 24 augustus 2017 (primair besluit II) heeft verweerder onder meer met ingang van 1 juli 2016 aan verzoeker vier OVW-periodieken extra toegekend.
In het besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep van verzoeker – voor zover het de ingangsdatum van de plaatsing betreft – ongegrond moet worden verklaard gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3819). Volgens verweerder heeft verzoeker geen belang bij een wijzigingsbesluit ten aanzien van de OVW-periodieken, omdat hij met ingang van 1 juli 2016 OVW-periodieken toegekend heeft gekregen.
Bij brief van 24 juni 2020 heeft verzoeker het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
Bij faxbericht van 14 december 2020 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat het verzoek om proceskostenveroordeling moet worden afgewezen, omdat aan verzoeker al met ingang van 1 juli 2016 extra OVW-periodieken zijn toegekend.
Nu geen van partijen desgevraagd heeft verklaard te willen worden gehoord op een zitting, heeft de rechtbank bepaald dat een zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
Standpunt verzoeker
2. Verzoeker heeft in beroep – kort gezegd aangevoerd – dat verweerder hem met ingang van 1 januari 2012 in de functie van Operationeel Begeleider A had moeten plaatsen. Dit betekent volgens verzoeker dat hij ook met ingang van 1 januari 2012 recht heeft op vier extra OVW-periodieken. Subsidiair heeft verzoeker aangevoerd dat hij recht heeft op een waarnemingstoelage, ook met ingang van 1 januari 2012.
Oordeel rechtbank
3. De rechtbank overweegt dat de CRvB in de uitspraak van 28 november 2019 [1] heeft geoordeeld dat wanneer een functie eerst per 1 september 2017 aan het inrichtingsplan van de afdeling OBT is toegevoegd, er dan geen grond bestaat om de betreffende medewerker met ingang van 1 januari 2012 op deze functie te plaatsen.
4. De CRvB heeft in voornoemde uitspraak tevens geoordeeld dat voor het toekennen van OVW-periodieken met ingang van een verdergaande terugwerkende kracht dan 1 juli 2016 geen plaats is. [2] De rechtbank stelt vast dat verzoeker niet heeft weersproken dat verweerder bij besluit van 24 augustus 2017 met ingang van 1 juli 2016 vier OVW-periodieken extra aan hem heeft toegekend. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet op een verzoek om toekenning van een waarnemingstoelage heeft beslist. Verder is niet gesteld of gebleken dat aan verzoeker naar aanleiding van de huidige beroepsprocedure alsnog een waarnemingstoelage is toegekend.
5. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr.L.Y. Wong, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 14 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Rechtsoverwegingen 3.6.1 en 3.6.2
2.Rechtsoverweging 3.11.