ECLI:NL:RBMNE:2021:4940

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/262
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de juridische grondslagen van het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van de WW-uitkering. Eiser, die sinds 1 juli 2018 als medior medewerker arbeid werkte, werd geconfronteerd met een onderzoek van de Rijksrecherche naar mogelijke smokkelactiviteiten. Hoewel de zaak werd geseponeerd, leidde het onderzoek tot een gesprek waarin eiser erkende dat hij informatie van een gedetineerde had gelekt en verdovende middelen had gekocht en gebruikt. De werkgever beëindigde daarop het dienstverband per 1 juli 2020.

Eiser diende een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze uit te betalen op basis van verwijtbare werkloosheid. In het bestreden besluit stelde het Uwv dat eiser verwijtbaar werkloos was omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv zijn besluit niet kon baseren op deze grondslag, omdat er geen bewijs was dat eiser een aanbod voor contractverlenging had ontvangen of dat hij actief had geweigerd passende arbeid te aanvaarden. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de weigering om de WW-uitkering uit te betalen niet kon onderbouwen en verklaarde het beroep van eiser gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om binnen acht weken opnieuw te beslissen over het bezwaar van eiser. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te oordelen over de omstandigheden die leiden tot werkloosheid en de verplichtingen van werknemers in dit kader.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/262

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1.1
Eiser werkte sinds 1 juli 2018 als medior medewerker arbeid in de [werkgever] in [plaats] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twee jaar. Tijdens het dienstverband is de Rijksrecherche een onderzoek gestart naar eiser in verband met aanwijzingen dat eiser smokkelwaar de [naam] in zou brengen. De zaak is geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs. Bij dit onderzoek is er wel andere informatie over eiser aan het licht gekomen. Hierover heeft op 25 februari 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, de werkgever en een medewerker van het Bureau Integriteit. Tijdens dat gesprek heeft eiser erkend dat hij informatie van een gedetineerde naar buiten heeft gebracht en dat hij buiten werktijd, een enkele keer, verdovende middelen heeft gekocht en gebruikt.
1.2
Op 6 juli 2020 informeert de werkgever eiser dat het dienstverband per 1 juli 2020 van rechtswege eindigt en dat hij het dienstverband niet wil voortzetten omdat eiser tijdens de uitoefening van zijn functie en daarbuiten geen integer gedrag heeft uitgeoefend.
1.3
Op 30 juni 2020 heeft eiser bij verweerder (hierna: het Uwv) een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met het besluit van 10 juli 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat eiser wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de WW-uitkering van eiser niet tot uitbetaling komt omdat eiser verwijtbaar werkloos is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 16 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het beroep van eiser is behandeld door de meervoudige kamer van de rechtbank op de zitting van 30 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het geschil en de grondslag van het bestreden besluit
2. Het geschil gaat over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om de WW-uitkering aan eiser uit te betalen wegens verwijtbare werkloosheid. Eiser bestrijdt dat hij verwijtbaar werkloos is. Hij stelt dat er geen sprake is van een dringende reden voor ontslag en dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten om de omstandigheden van het geval te wegen.
3. In het bestreden besluit stelt het Uwv zich op het standpunt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Het naar buiten brengen van informatie van een gedetineerde en het gebruik van verdovende middelen buiten werktijd is volgens het Uwv aan te merken als een dringende reden zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4. In het verweerschrift stelt het Uwv zich op het standpunt dat het bestreden besluit op een onjuiste juridische grondslag berust. Volgens het Uwv is er in dit geval geen sprake van een dringende reden, zodat eiser niet verwijtbaar werkloos is geworden zoals bedoeld in 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Volgens het Uwv moet als grondslag van zijn besluitvorming gelden dat eiser werkloos is doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Op de zitting heeft het Uwv dit standpunt nader toegelicht. Volgens het Uwv zijn de gedragingen van eiser voor de werkgever aanleiding geweest om de arbeidsovereenkomst met eiser niet te verlengen. Dat er door de werkgever geen contractverlenging aan eiser is aangeboden, is volgens het Uwv niet relevant. Als eiser deze gedragingen niet had verricht zou de werkgever de arbeidsovereenkomst wel hebben verlengd gelet op het verder goede functioneren van eiser.
5. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij het ook niet eens is met de gewijzigde grondslag van de besluitvorming van het Uwv. Volgens eiser kan pas sprake zijn van een situatie zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW wanneer er sprake is van een actieve weigering door de werknemer om passende arbeid te accepteren. Alleen dan handelt de werknemer in strijd met zijn verplichting zich in te spannen om passende arbeid te behouden. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank zal beoordelen of de weigering om de WW-uitkering aan eiser uit te betalen kan worden gebaseerd op de gewijzigde grondslag.
7.1
Met het loslaten van de eis dat een werkgever bij de beëindiging van een dienstverband voortvarend moet hebben gehandeld [1] , zouden gedragingen van een werknemer die niet tot ontslag op staande voet hebben geleid, maar wel ervoor zorgden dat hij geen contractverlenging aangeboden heeft gekregen, kunnen vallen onder artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Hiervoor is dan wel vereist dat er voldoende aanleiding was voor een ontslag op staande voet. Volgens verweerder was er in het geval van eiser geen sprake van een dergelijke dringende reden en daarom heeft verweerder in beroep artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW ten grondslag gelegd aan zijn besluit. De gedragingen van eiser waren volgens verweerder weliswaar niet voldoende voor het aannemen van een dringende reden, maar zorgden er wel voor dat hij geen contractverlenging aangeboden kreeg. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW ziet echter niet op die situatie. Uit dit artikel volgt dat de werknemer de verplichting heeft om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Deze verplichting is nader ingevuld in rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Daaruit volgt dat deze verplichting ziet op het behouden van de eigen arbeid, indien de mogelijkheid bestaat deze in (nagenoeg) dezelfde omvang voort te zetten. [2] Dit betekent dat er sprake is van werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW wanneer de werknemer een aanbod van de huidige werkgever om de arbeidsovereenkomst te verlengen afwijst én dit aanbod ziet op hetzelfde werk in (nagenoeg) dezelfde omvang. Een andere optie is dat een werknemer op voorhand aan de werkgever te kennen geeft dat hij zijn dienstverband niet wil verlengen.
7.2
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat de (ex)werkgever aan eiser een aanbod heeft gedaan om het dienstverband na 1 juli 2020 in dezelfde omvang voort te zetten. Ook is niet gebleken dat eiser op voorhand aan zijn (ex)werkgever te kennen heeft gegeven dat hij zijn dienstverband niet wilde verlengen. Van het niet behouden van passende arbeid zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, is daarom in dit geval geen sprake. Dat eiser door eigen toedoen geen aanbod heeft gekregen van de werkgever om het dienstverband te verlengen, zoals het Uwv stelt, valt niet onder het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Hiermee geeft het Uwv een te ruime invulling aan het niet behouden van passende arbeid door eigen toedoen.
7.3
Dit betekent dat de rechtbank het Uwv niet volgt in zijn standpunt dat het niet behouden van passende arbeid in dit geval als grondslag kan dienen voor het besluit om de WW-uitkering van eiser niet uit te betalen.

Conclusie

8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het niet-uitbetalen van de WW-uitkering in dit geval niet kunnen baseren op de grondslag dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Omdat het Uwv de grondslag in het bestreden besluit heeft verlaten, kan ook geen sprake meer zijn van het niet-uitbetalen van de WW-uitkering van eiser in verband met verwijtbare werkloosheid zoals bedoeld in 24, eerste lid, aanhef en onder a van de WW. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond is en dat eiser recht heeft op de uitbetaling van de WW-uitkering.
9. Omdat het beroep van eiser gegrond is, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank moet vervolgens beoordelen welke consequenties zij moet verbinden aan de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien het Uwv eerst de omvang van het WW-recht van eiser zal moeten berekenen voordat de WW-uitkering kan worden uitbetaald. Het Uwv zal daarom, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak, een nieuw besluit moeten nemen over eisers recht op een WW-uitkering en de uitbetaling daarvan. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak.
Proceskostenveroordeling
10. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt hij dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht ter hoogte van € 49,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op om, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak, binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter en mr. G.P. Loman en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

Werkloosheidswet
Artikel 24
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3. Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, in de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering bestaat op grond van deze wet zijn verstreken, verstaan arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passend wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of arbeid op grond waarvan men niet als werknemer in de zin van deze wet wordt aangemerkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, waarbij tevens wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of arbeid aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden, alsmede in welke gevallen een periode waarin recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestaat, wordt meegeteld bij de vaststelling van de periode, bedoeld in de eerste zin.
4. In afwijking van het derde lid, is alle arbeid direct passend, indien de werknemer na 104 weken ziekte, op grond van artikel 5 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geen uitkering ontvangt en als gevolg hiervan een uitkering op grond van deze wet ontvangt.
5. De werknemer is verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit artikel is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 25.
6. Het niet voeren van verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, of het vijfde lid.
7. Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, voor «de dienstbetrekking is beëindigd» mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet.
8. Onze Minister is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 4°, opgelegd.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan werknemers in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° of 4°, opgelegd.
10. In afwijking van het zesde en zevende lid, is sprake van benadeling als bedoeld in het vijfde lid indien de werknemer tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3149.