ECLI:NL:RBMNE:2021:4832

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1757
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsrecht en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in een acute financiële noodsituatie verkeert. Verzoeker had eerder bijstand ontvangen, maar deze was ingetrokken op basis van het argument dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, had het primaire besluit herroepen, maar het bedrag van € 25.172,30 werd nog steeds teruggevorderd. Verzoeker betwistte de gezamenlijke huishouding en stelde dat hij slechts een commerciële huurrelatie had met [A].

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg en financiële verstrengeling tussen verzoeker en [A]. Ondanks de acute noodsituatie van verzoeker, woog het restitutierisico zwaarder dan zijn belang bij het ontvangen van bijstand. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het beroep van verzoeker naar verwachting geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd geen rechtsmiddel tegen deze beslissing open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1757
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juni 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. K.T. Ghaffari),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op de bijstand van verzoeker op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 28 november 2018 ingetrokken en de over de periode van 28 november 2018 tot en met 31 augustus 2020 kosten van bijstand van € 25.172,30 teruggevorderd. Volgens verweerder heeft verzoeker niet gemeld dat hij per 28 november 2018 een gezamenlijke huishouding met [A] voert als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 8 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen in de zin dat het bedrag van € 25.172,30 niet meer van verzoeker wordt teruggevorderd. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021 via Skype. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
In een geschil als het onderhavige, dient de voorzieningenrechter daarbij de vraag te beantwoorden of uitblijven van de gevraagde voorziening in dit geval leidt tot het ontstaan van een zodanig ernstige situatie dat het niet mogelijk is om de behandeling van de beroepsprocedure af te wachten.
Spoedeisend belang
3. Verzoeker voert aan dat hij wederom in een acute financiële noodsituatie terecht is gekomen. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 22 januari 2021 geoordeeld dat er sprake was van een spoedeisend belang en bepaald dat verzoeker bijstand moest krijgen tot er een beslissing op zijn bezwaar was genomen [1] . Vanaf 19 april 2021 heeft verzoeker geen inkomen meer terwijl zijn vaste lasten doorlopen. Hij moet nog een schuld van
€ 3000,- aan het Zorgkantoor Zilveren Kruis aflossen. Voorlopig betaalt één van zijn de kinderen de premie van zijn ziektekostenverzekering van € 246,- per maand, zodat verzoeker niet van de noodzakelijke zorg verstoken blijft. Verzoekers medische situatie is verslechterd. Hij vreest dat hij geen medische zorg meer zal krijgen, wanneer de premies van zijn zorgverzekering niet meer voor hem worden betaald. Ook kan [A] hem op ieder moment op straat zetten, omdat hij zijn huur niet kan betalen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de diverse omstandigheden die verzoeker naar voren heeft gebracht, een spoedeisend belang voldoende blijkt.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
5. Verzoeker betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met [A] (hierna: [A] ). Hij heeft slechts een commerciële huurrelatie met haar. Hij huurde aanvankelijk een kamer bij haar op het adres [adres 1] te [plaats] Na de verhuizing op 28 november 2018 naar de [adres 2] te [plaats] heeft hij geen nieuwe huurovereenkomst gesloten, omdat alleen het huisnummer was gewijzigd. Dat hij [A] en haar kinderen af en toe financieel ondersteunt en haar helpt met de kinderen, is onderdeel van de huurrelatie. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de huurrelatie, zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 januari 2021 aan verweerder heeft opgedragen. Verweerder heeft geen huisbezoek afgelegd. Ook heeft verweerder de nadere stukken die verzoeker in andere procedures omtrent verzoekers woonsituatie en huurrelatie tot [A] heeft overgelegd, niet bij de besluitvorming betrokken.
6.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet (Pw) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2.
Nu niet in geschil is dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de woning van [A] , moet worden gekeken of sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [A] .
6.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar eventuele wederzijdse zorg en financiële verstrengeling tussen verzoeker en [A] . De bevindingen van dat onderzoek staan in het rapport van 16 september 2020. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die bevindingen vooralsnog voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat tussen verzoeker en [A] sprake is van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan de onderzoeksopdracht van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 januari 2021 heeft voldaan. Op de hoorzitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat de nadere stukken waarom het ging de eerdere huurovereenkomst en een verklaring van [A] betrof. Deze stukken heeft verweerder bij de besluitvorming betrokken. Aangezien het hoofdverblijf bij [A] niet door partijen wordt betwist, ziet de voorzieningenrechter geen meerwaarde in een huisbezoek. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verzoeker zijn stelling dat hij slechts een commerciële huurrelatie zou hebben met [A] , niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoeker heeft geen huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat onderdeel van die overeenkomst is dat verzoeker [A] en haar kinderen (financieel) ondersteunt. Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat de door verzoeker geboden ondersteuning geen onderdeel van de huurovereenkomst vormt. Ook heeft verzoeker niet met bankafschriften en of kwitanties aangetoond dat hij vanaf 28 november 2018 datum daadwerkelijk huurt betaalt. Gelet op dit alles concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder voldoende aanknopingspunten had om aan te nemen dat er tussen verzoeker en [A] sprake was van wederzijdse zorg. Nu het gezamenlijk hoofdverblijf geen punt van geschil is, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding die verzoeker had moeten melden. Nu verzoeker dit niet heeft gedaan, kon verweerder zijn recht op bijstand niet vaststellen.
Belangenafweging
7. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
8. Op grond van de nu voorhanden zijnde gegevens heeft het beroep van verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Als er een bijstandsuitkering aan verzoeker wordt toegekend en het bestreden besluit blijft in beroep in stand, dan kan verzoeker dit hoogstwaarschijnlijk niet terugbetalen. Dit restitutierisico moet zwaarder wegen dan het belang van verzoeker om bijstand te ontvangen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoeker nog steeds onderdak heeft bij [A] en dat zijn zorg niet in gevaar is omdat de premies voor zijn ziektekostenverzekering worden betaald. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in dit geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:335