ECLI:NL:RBMNE:2021:4819

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
9345914 ME VERZ 21-100 en 9354788 ME VERZ 21-104
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [partij I] B.V. en [partij II] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [partij II] was sinds 5 april 2021 in dienst bij [partij I] en werd op 18 mei 2021 op staande voet ontslagen wegens vermeende diefstal van mobiele telefoons van de [naam universiteit]. De werkgever stelde dat er dringende redenen waren voor het ontslag, onderbouwd door camerabeelden en verklaringen van derden. [partij II] betwistte de beschuldigingen en stelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet kon aantonen dat hij daadwerkelijk de telefoons had gestolen. De kantonrechter oordeelde dat [partij I] niet voldoende bewijs had geleverd om de dringende reden van diefstal te onderbouwen. Het ontslag op staande voet werd daarom niet rechtsgeldig geacht. [partij II] had zijn primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag ingetrokken en vroeg om een billijke vergoeding. De kantonrechter kende [partij II] een billijke vergoeding toe van € 2.900,00 bruto, evenals de transitievergoeding van € 1.044,00. De verzoeken van [partij I] tot schadevergoeding werden afgewezen, omdat het ontslag niet rechtsgeldig was. De proceskosten werden aan de zijde van [partij II] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9345914 ME VERZ 21-100
en
zaaknummer: 9354788 ME VERZ 21-104
Beschikking van 8 oktober 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij I] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [partij I] ,
verzoekende partij in zaaknummer: 9345914 ME VERZ 21-100,
verwerende partij in zaaknummer: 9354788 ME VERZ 21-104,
gemachtigde: mr. E.M. Hoogeveen,
tegen:
[partij II],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [partij II] ,
verwerende partij in zaaknummer: 9345914 ME VERZ 21-100,
verzoekende partij in zaaknummer: 9354788 ME VERZ 21-104,
gemachtigde: mr. S. Oedayrajsingh Varma, Legal Counsel NL.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [partij I] met 21 producties, ontvangen op 17 juli 2021;
- het verweerschrift van [partij II] met 1 productie, ontvangen op 13 september 2021;
- het verzoekschrift van [partij II] met 4 producties, ontvangen op 18 juli 2021;
- het verweerschrift van [partij I] met voorwaardelijke tegenverzoeken, ontvangen op 13 september 2021;
- productie 22 van [partij I] .
1.2.
De verzoeken zijn gevoegd en gelijktijdig behandeld, omdat beide verzoeken zien op het einde van het dienstverband van [partij II] bij [partij I] .
1.3.
[partij II] heeft verzocht om het verweerschrift van [partij I] inzake het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet, buiten beschouwing te laten, omdat dit te laat is ingediend. Het procesreglement bepaalt in artikel 2.2.6. dat het verweerschrift uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling ingediend moet worden, met gelijktijdige toezending aan de verzoeker. De kantonrechter heeft het verweerschrift tijdig ontvangen. [partij II] echter niet; hij heeft het pas een dag voor de zitting ontvangen. Het verweerschrift is desondanks niet buiten beschouwing gelaten, omdat dit grote overlap heeft met het door [partij I] ingediende verzoekschrift. Aan [partij II] is de mogelijkheid gegeven om op de mondelinge behandeling extra tijd te nemen om op het verweerschrift in te gaan.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 september 2021. Hierbij is de directeur van [partij I] : de heer [A] , bijgestaan door mr. E.M. Hoogeveen, namens [partij I] verschenen. [partij II] is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. S. Oedayrajsingh Varma. Partijen hebben op de mondelinge behandeling hun standpunten nader toegelicht, waarbij de gemachtigde van [partij II] gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen. [partij II] heeft op de mondelinge behandeling zijn primaire verzoek tot wedertewerkstelling ingetrokken. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.5.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij I] is een [.] . Zij detacheert haar werknemers aan haar opdrachtgevers.
2.2.
[partij II] , geboren op [geboortedatum] 1978, is sinds 5 april 2021 voor bepaalde tijd, te weten twaalf maanden, in dienst van [partij I] , laatstelijk in de functie van IT Professional.
2.3.
Vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst was [partij II] door [partij I] via [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) gedetacheerd aan de [naam universiteit] (hierna: de [naam universiteit] ). Hij bekleedde de functie van medewerker uitgifte servicepoint IT. Zijn werkzaamheden bestonden uit het installeren, beheren en onderhouden van mobiele apparaten en het uitgeven van deze mobiele apparaten aan medewerkers en studenten.
2.4.
Op 3 mei 2021 heeft [partij I] [partij II] aangesproken op het feit dat [partij II] veelvuldig te laat op het werk kwam bij de [naam universiteit] en onder werktijd te veel met zijn telefoon bezig was.
2.5.
Op 4 mei 2021 heeft [partij I] [partij II] aangesproken op het feit dat hij die dag wederom te laat op het werk was verschenen. [partij I] heeft [partij II] om deze reden eveneens een schriftelijke officiële waarschuwing gegeven. Deze waarschuwing houdt – voor zover relevant – het volgende in.

Tot onze spijt zijn wij genoodzaakt je een officiële waarschuwing te geven. De redenen voor deze waarschuwing zijn als volgt:
- Je zit nu bijna één maand bij de klant en bent vandaag voor de zesde keer te laat gekomen;
- Je zit te vaak op de telefoon en bent bezig met andere zaken dan het werk;
- Na een gesprek met de Accountmanager [B] op 03/05/2021 over het feit dat je te vaak, te laat komt ben je een dag later op 04/05/2021 weer te laat.
Dit soort gedragingen kunnen wij als organisatie niet tolereren. Wij verwachten dan ook dat je jezelf zal aanpassen. De bovengenoemde gedragingen mogen dan ook absoluut niet meer voorkomen. Gebeurt dit wel, dan is het resultaat dat je per direct van de opdracht wordt gestuurd, met alle gevolgen van dien.
De klant ( [naam universiteit] ) heeft aangegeven je nog één laatste kans te geven. Dit willen wij ook doen.
2.6.
Op 14 mei 2021 is de [naam universiteit] tot de ontdekking gekomen dat diverse telefoons uit het magazijn ontbreken. De politie en de [naam universiteit] hebben ontdekt dat één van deze telefoons van de [naam universiteit] via “Marktplaats” te koop werd aangeboden. De verkoopster heeft [partij II] aangewezen als degene van wie zij de telefoon heeft verkregen.
2.7.
Op 15 mei 2021 is er door de politie bij [partij II] een huiszoeking gedaan en is hij aangehouden. Hij is vervolgens in verzekering gesteld. De [naam universiteit] heeft camerabeelden van onder andere het magazijn en de uitgiftebalie bekeken en aan de politie overhandigd.
2.8.
De politie heeft vier ontbrekende telefoons van de [naam universiteit] teruggevonden bij een tweedehandswinkel. De verkoper heeft [partij II] aangewezen als de persoon die deze telefoons aan hem heeft verkocht.
2.9.
Op 18 mei 2021 is [partij I] door de [naam universiteit] op de hoogte gebracht van het wegnemen van de telefoons. De [naam universiteit] is op grond van de camerabeelden en de twee verklaringen (hiervoor genoemd in 2.6 en 2.8) ervan overtuigd dat [partij II] de ontbrekende telefoons heeft weggenomen. [partij I] heeft gesproken met de leidinggevende van [partij II] bij de [naam universiteit] , de heer [C] (hierna: [C] ).
2.10.
[partij I] heeft op 18 mei 2021 bij brief de arbeidsovereenkomst met [partij II] per direct opgezegd. Deze brief houdt – voor zover relevant – het volgende in.

Betreft: ontslag op staande voet
(…)
Tot onze spijt zijn wij genoodzaakt uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen.
U wordt verdacht van een strafbaar feit. Waarbij er door onze opdrachtgever [naam universiteit] aangegeven is dat u hardware heeft ontvreemd. Tevens heeft u reeds op 4 mei 2021 een officiële waarschuwing van ons ontvangen. Zodoende zijn wij genoodzaakt uw arbeidsovereenkomst per direct te ontbinden.
Ontslag op staande voet maakt u schadeplichtig, derhalve behouden wij het recht eventuele claims en of schade door de omstandigheden die leiden tot dit ontslag op u te verhalen en-of deze schade te verhalen met de eindafrekening van uw arbeidsovereenkomst. Wij zullen uw loonbetaling opschorten tot het politie-onderzoek is afgerond en ons meer informatie bekend is.
2.11.
Op 25 mei 2021 heeft [partij II] een brief gemaild aan [partij I] . Deze brief houdt – voor zover relevant – het volgende in.

Cliënt betwist de geldigheid van deze dringende reden en is zodoende niet akkoord met het ontslag. De aangevoerde reden zijdens werkgever, zoals blijkt uit het schrijven d.d. 18 mei jl., bestaat uit het door cliënt ontvangen van een waarschuwing voor het te laat komen met het mogelijk verdacht zijn door cliënt van een strafbaar feit. Het ontvangen van een waarschuwing voor te laat komen en het mogelijk verdacht zijn van een strafbaar feit, welk feit overigens niet wordt benoemd, vormt geen geldige reden om cliënt op staande voet te kunnen ontslaan.
Daarbij is cliënt volledig overvallen door werkgever met het ontslag op staande voet bij de aanzegging. Hij was daartoe door werkgever op geen enkele manier (ook niet op voorhand) in de gelegenheid gesteld om op een adequate manier zijn visie op gestelde reden van ontslag te geven. Hiermee heeft werkgever het principe van hoor en wederhoor willens en wetens geschonden.
Voor de goede orde: cliënt houdt zich beschikbaar om de bedongen werkzaamheden te verrichten.
(…)
Cliënt maakt tevens aanspraak op doorbetaling van het volledige salaris sedert de datum waarop het ontslag op staande voet is gegeven, en sedert welke werkgever de salarisbetaling heeft gestaakt. Genoemd salaris dient te worden verhoogd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en met de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid.
(…)
De reden en totstandkoming van het ontslag bezien, heeft een rechtsgang door cliënt een zeer grote kans van slagen. Doch kan er reden zijn voor beide partijen, zoals het besparen van kosten, tijd en energie om in onderling overleg te treden. Cliënt staat open voor een buitengerechtelijke oplossing en is onder voorbehoud van alle rechten en weren, bereidwillig om met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst te beëindigen met inachtneming van tussen partijen geldende procedure en opzegtermijn.
2.12.
De [naam universiteit] heeft op 13 juli 2021 [bedrijfsnaam] een factuur gestuurd voor € 18.156,41 inclusief btw. Dit is volgens de [naam universiteit] het bedrag aan schade in verband met de weggenomen apparatuur. [bedrijfsnaam] heeft [partij I] voor hetzelfde bedrag gefactureerd.

3.Het geschil

3.1.
[partij I] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [partij II] te veroordelen tot betaling aan [partij I] van een bedrag van € 4.245,84 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021, althans vanaf 17 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
2. [partij II] te veroordelen tot betaling aan [partij I] van een bedrag van € 1.227,17 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2021, althans vanaf 17 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
3. [partij II] te veroordelen tot betaling aan [partij I] van een bedrag van € 18.156,41 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021, althans vanaf 17 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
4. [partij II] te veroordelen tot betaling aan [partij I] van een bedrag van € 16.318,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021, althans vanaf 17 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
5. [partij II] te veroordelen tot betaling aan [partij I] van de proceskosten, te vermeerderen met de
nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en
— voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt —
te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde
termijn voor voldoening.
3.2.
Aan haar verzoek legt [partij I] het volgende ten grondslag. Uit de camerabeelden en de verklaringen genoemd in overwegingen 2.6 en 2.8 blijkt duidelijk dat [partij II] stelselmatig mobiele apparaten heeft gestolen van de [naam universiteit] . Om deze reden en de op 4 mei 2021 gegeven schriftelijke waarschuwing, is de arbeidsovereenkomst met hem per direct opgezegd. Aangezien de dringende reden voor de opzegging de schuld is van [partij II] , maakt [partij I] aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding. [partij I] heeft eveneens vorderingen die verband houden met dit verzoek en het einde van de arbeidsovereenkomst. [partij I] heeft ten onrechte het volledige loon over de maand mei 2021 aan [partij II] betaald. Het deel vanaf het ontslag op staande voet dient [partij II] terug te betalen, omdat hij hier geen recht op heeft. Daarnaast wil [partij I] de schade vergoed zien die is ontstaan door de diefstal van de mobiele apparaten bij de [naam universiteit] . Deze schade bestaat uit het bedrag van € 18.156,41 dat [bedrijfsnaam] van [partij I] vordert voor de gestolen apparatuur en uit gederfde winst van € 16.318,00. De gederfde winst is het bedrag dat [partij I] misloopt, doordat zij [partij II] sinds het ontslag op staande voet niet meer heeft kunnen detacheren en ook geen vervanger heeft kunnen detacheren.
3.3.
[partij II] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [partij I] , dan wel om de verzoeken van [partij I] af te wijzen met veroordeling van [partij I] in de proceskosten. [partij II] legt hieraan ten grondslag dat hij de ontbrekende mobiele apparaten niet bij de [naam universiteit] heeft weggenomen. [partij I] heeft de camerabeelden niet overgelegd en ook geen ander bewijs overgelegd. Bovendien is op de camerabeelden helemaal niet te zien dat [partij II] telefoons wegneemt. Het verdacht zijn van een strafbaar feit is geen dringende reden om de arbeidsovereenkomst per direct te ontbinden. Hetzelfde geldt voor de schriftelijke waarschuwing. [partij I] heeft bovendien geen hoor en wederhoor toegepast. [partij II] heeft het gevoel dat hij erin geluisd is door een collega.
3.4.
Uit voorgaande blijkt volgens [partij II] dat [partij I] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Daarom verzoekt [partij II] – na wijziging van eis – de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident
[partij I] te veroordelen om voor de duur van de procedure:
a. aan [partij II] te betalen het verschuldigde salaris van € 2.700,00 (bruto) per maand vanaf 18 mei 2021 tot en met 28 mei 2021 en daarna € 2.900,00 (bruto) (wegens het niet in gebruik hebben van de leaseauto) te vermeerderen met alle emolumenten, waaronder vakantietoeslag, tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig geëindigd zal zijn;
b. aan [partij II] te verstrekken de salarisspecificaties vanaf 18 mei 2021, waarin de betaling van sub a zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na twee dagen na de datum van de beschikking dat [partij I] niet voldoet aan de beschikking;
c. aan [partij II] te betalen de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over het aan [partij II] toekomende loon ex artikel 7:625 BW;
d. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
e. tot betaling van de wettelijke rente over de onder a, b, c en d genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
in de hoofdzaak
Subsidiair
om binnen twee dagen na het wijzen van de beschikking [partij I] te veroordelen:
a tot betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW ter hoogte van € 44.520,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
b. tot betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren/van rechtswege zou zijn geëindigd. Conform artikel 7:677 lid 2 e.v. Daar er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 12 maanden, komt dit neer op een bedrag ad. € 34.520,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
c. tot betaling van de transitievergoeding ad € 1.044,00 bruto aan [partij II] ;
d. in het geval wel sprake zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [partij II] , beroept hij zich op artikel 7:673 lid 8 BW waarbij [partij II] (al dan niet naast de billijke vergoeding, tevens) betaling van de transitievergoeding vordert van € 115,00;
e. om aan [partij II] schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties te verstrekken, waarin de bedragen en betalingen van sub a en b zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000.- voor elke dag na 2 dagen na de datum van de beschikking dat [partij I] niet voldoet aan de beschikking;
f. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
g. betaling van de wettelijke rente over de onder a ,b, c, d en e genoemde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;
Alsmede te besluiten tot:
h. verval van de werking van het concurrentiebeding, zoals is opgenomen in de arbeidsovereenkomst tussen [partij I] en [partij II] , op grond van artikel 7:653 lid 4 BW nu het eindigen / het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van [partij I] ;
i. Verval van de werking van het relatiebeding, zoals is opgenomen in de arbeidsovereenkomst tussen [partij I] en [partij II] , op grond van artikel 7:653 lid 4 BW nu het eindigen / het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van [partij I] ;
Primair en subsidiair
Voor zover de voorlopige voorziening als verzocht bij incident geen doorgang kan vinden:
a. doorbetaling van het verschuldigde salaris van € 2.700,00 (bruto) per maand vanaf 18 mei 2021 tot en met 28 mei 2021 en daarna € 2.900,00 (bruto) te vermeerderen met alle emolumenten, waaronder vakantietoeslag, tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig geëindigd zal zijn;
b. verstrekking van de salarisspecificaties vanaf 18 mei 2021, waarin de betaling van sub a zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000.00 voor elke dag na twee dagen na de datum van de beschikking dat [partij I] niet voldoet aan de beschikking;
c. betaling van de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over het aan [partij II] toekomende loon op grond van artikel 7:625 BW;
d. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
e. betaling van de wettelijke rente over de hierboven genoemde punten onder a, b, en d genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van algehele voldoening.
in het incident en de hoofdzaak
om [partij I] te veroordelen tot betaling van de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 14 dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking.
3.5.
[partij I] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [partij II] met veroordeling van [partij II] in de proceskosten. Voor het geval de verzoeken van [partij II] wel worden toegewezen verzoekt [partij I] om de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, zonder betaling van enige vergoeding door [partij I] aan [partij II] . De grondslag voor de ontbinding is artikel 7:699 lid 3 BW, primair de e-grond: het ernstig verwijtbaar handelen van [partij II] , subsidiair de g-grond: een verstoorde arbeidsverhouding, meer subsidiair de h-grond: andere genoemde omstandigheden en nog meer subsidiair de i-grond: een combinatie van omstandigheden genoemd in twee of meer van de gronden c tot en met e, g en h.
3.6.
[partij II] heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil is de vraag of het door [partij I] aan [partij II] op 18 mei 2021 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.
Het ontslag op staande voet
4.2.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [partij II] het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
4.3.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van een dringende reden, zoals volgt uit artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Onverwijld opgezegd?
4.4.
[partij II] stelt zich ten eerste op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Dit wordt door [partij I] betwist. Uit het vorengaande volgt dat als het ontslag niet onverwijld is gegeven, dat het ontslag om deze reden al vernietigbaar is. Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.
4.5.
[partij I] heeft onweersproken gesteld dat zij op 18 mei 2021 voor het eerst op de hoogte is gebracht van het feit dat [partij II] volgens de [naam universiteit] telefoons bij de [naam universiteit] heeft weggenomen. [partij I] heeft vervolgens op dezelfde dag [partij II] op staande voet ontslagen. Het ontslag op staande voet is dan ook onverwijld gegeven en met de ontslagbrief van 18 mei 2021 ook onverwijld medegedeeld aan [partij II] . Dit verweer van [partij II] kan dan ook niet slagen.
Dringende reden?
4.6.
[partij II] heeft ten tweede betwist dat sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Artikel 7:678 lid 2 sub d BW bepaalt dat een dringende reden aanwezig wordt geacht wanneer de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig word. Bij de beoordeling van de vraag of van dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. De stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever. De werkgever is bij bewijslevering niet beperkt tot de bewijsmiddelen waarover hij ten tijde van het ontslag beschikte.
4.7.
In de ontslagbrief van 18 mei 2021 staat dat het ontslag op staande voet is gebaseerd op het feit dat [partij II] verdacht wordt van een strafbaar feit, waarbij is aangegeven door de [naam universiteit] dat [partij II] hardware heeft ontvreemd en op het feit dat hij op 4 mei 2021 een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. [partij I] heeft niet gesteld dat ieder feit op zich zou hebben geleid tot het ontslag op staande voet en dat valt ook niet uit de ontslagbrief af te leiden. Beide feiten moeten dan ook komen vast te staan.
4.8.
[partij II] stelt dat het enkele verdacht zijn van een strafbaar feit een ontslag op staande voet niet rechtvaardigt. [partij II] gaat echter voorbij aan het feit dat [partij I] vervolgens schrijft dat de [naam universiteit] heeft aangegeven dat [partij II] hardware heeft ontvreemd. [partij I] heeft bovendien onweersproken gesteld dat vanaf het begin voor beide partijen duidelijk was dat het ontslag op staande voet voornamelijk is gegeven, omdat [partij I] en de [naam universiteit] ervan overtuigd zijn dat [partij II] meerdere telefoons zonder toestemming heeft weggenomen van de [naam universiteit] ; waardoor hij als verdachte is aangemerkt door de politie. Het gaat dan ook niet enkel om het als verdachte aangemerkt zijn door de politie, maar juist om het wegnemen van hardware. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
4.9.
[partij I] heeft de dringende reden, dat [partij II] hardware heeft ontvreemd van de [naam universiteit] , gebaseerd op het feit dat uit de camerabeelden van de [naam universiteit] overduidelijk blijkt dat [partij II] zonder toestemming telefoons van de [naam universiteit] heeft weggenomen, dat de in 2.6 en 2.8 genoemde verkopers hebben verklaard dat [partij II] de bij hen aangetroffen telefoons van de [naam universiteit] aan hen heeft verkocht, dat de politie een huiszoeking bij hem heeft gedaan en hem vervolgens in verzekering heeft gesteld. [partij II] betwist dat hij de telefoons heeft weggenomen.
4.10.
Gelet op deze betwisting van [partij II] , is het aan [partij I] om aan te tonen dat [partij II] de telefoons van de [naam universiteit] heeft weggenomen. Dit is [partij I] niet gelukt. De camerabeelden van de [naam universiteit] die volgens de [naam universiteit] en [partij I] overduidelijk laten zien dat [partij II] telefoons heeft weggenomen, zijn niet in de procedure gebracht en [partij II] betwist dat op deze beelden te zien is dat hij telefoons wegneemt. [partij I] heeft de camerabeelden niet alleen niet in haar bezit, zij heeft de beelden zelf ook niet gezien. Zij heeft enkel van [C] te horen gekregen wat er volgens hem op de beelden is te zien. De politie en de [naam universiteit] willen volgens [partij I] deze beelden niet aan haar verstrekken vanwege de privacy. Wat daar ook van zij, dit betekent dat [partij I] het wegnemen van hardware niet kan onderbouwen met camerabeelden. Daar komt nog eens bij dat zij dit evenmin kan onderbouwen met (schriftelijke) informatie van de politie, omdat de politie, volgens [partij I] , [partij I] niet als belanghebbende aanmerkt en haar daarom geen informatie wil geven. [partij II] heeft echter wel een rapport van de politie ontvangen, wat overigens ook niet in het geding is gebracht. In het rapport zitten volgens [partij II] enkele foto’s van de camerabeelden. Bij deze foto’s is een toelichting van [C] opgenomen. Uit deze toelichting volgt dat het volgens [C] op meerdere momenten “lijkt” alsof [partij II] telefoons wegneemt. Het daadwerkelijke wegnemen of in zijn tas stoppen van telefoons is op deze foto’s niet te zien, aldus [partij II] . [partij II] heeft daarnaast onweersproken verklaard dat een collega van hem bij de [naam universiteit] de camerabeelden wel heeft gezien en dat deze collega tegenover [partij II] en de politie heeft verklaard dat hierop niet te zien is dat [partij II] telefoons wegneemt.
4.11.
[partij I] voert verder aan dat [partij II] door twee verkopers van telefoons van de [naam universiteit] (zie 2.6 en 2.8) is aangewezen als degene van wie zij de telefoons hebben gekocht. [partij II] ontkent aan hen telefoons te hebben verkocht en weet ook niet hoe deze verklaringen tot stand zijn gekomen. De verklaringen zijn niet in het geding gebracht. Ook dit heeft [partij I] alleen van [C] vernomen. Deze verklaringen heeft zij zelf niet gezien en ook hierover heeft zij geen informatie van de politie gekregen.
4.12.
[partij I] stelt verder dat de politie na de huiszoeking bij [partij II] , hem in verzekering heeft gesteld en dat de politie hier ongetwijfeld een goede reden voor moet hebben gehad. Volgens [partij I] blijkt hieruit dat [partij II] de telefoons inderdaad heeft weggenomen. [partij II] verklaard hier tegenover echter dat er bij hem thuis geen telefoons van de [naam universiteit] zijn aangetroffen. Wel heeft hij onbewust een telefoon van de [naam universiteit] in handen gehad en via zijn neefje op marktplaats te koop aangeboden, omdat hij als hobby (defecte/beschadigde) telefoons opkoopt en deze vervolgens, na reparatie of aanpassing, verkoopt. Deze telefoon stond op dat moment nog niet als gestolen geregistreerd. Dit heeft hij gecontroleerd, aldus [partij II] . Zowel [partij II] als zijn neefje hebben steeds meegewerkt met de politie en ook op eerste verzoek – zonder te weten dat de politie zich als koper voordeed – het unieke imei-nummer van de telefoon gegeven. [partij II] stelt hierbij dat mensen dit niet doen als het een gestolen telefoon betreft. Dat dit een telefoon van de [naam universiteit] blijkt te zijn is puur toeval, aldus [partij II] .
4.13.
[partij I] voert aan dat er te veel toevalligheden voorkomen (de bij zijn neefje aangetroffen telefoon, de verklaringen genoemd in 2.6 en 2.8 en de inverzekeringstelling) en dat dit eveneens een indicatie is dat [partij II] wel degelijk de telefoons heeft weggenomen. [partij II] stelt daar echter tegenover dat dit kan worden verklaard doordat een collega hem ervoor wil laten opdraaien. In tegenstelling tot wat [partij I] stelt gaat het niet om de vraag welke verklaring logischer voorkomt. Het is aan [partij I] om aan te tonen dat [partij II] de telefoons daadwerkelijk heeft weggenomen. Hiervoor kan zij eveneens later verkregen bewijsmiddelen gebruiken, zoals camerabeelden, verklaringen van verkopers van de weggenomen telefoons en een politierapport, dit heeft zij echter allemaal niet in de procedure gebracht. Er is dan ook niets meer dan het woord van [partij I] tegenover het woord van [partij II] . Gelet op dit alles is [partij I] er dan ook niet in geslaagd om te bewijzen dat [partij II] de telefoons heeft weggenomen.
4.14.
Dat [partij II] niet direct na het ontslag op staande voet uit zichzelf contact heeft opgenomen met [partij I] om zijn kant van het verhaal te vertellen, maakt dit niet anders en leidt ook niet tot de conclusie dat hij de telefoons heeft weggenomen. [partij II] heeft bovendien wel meteen bezwaar gemaakt tegen het ontslag. Het feit dat hij heeft willen onderhandelen betekent ook niet dat hij de stellingen van [partij I] erkent. Er zijn immers meerdere redenen waarom partijen willen schikken in plaats van een procedure starten.
Conclusie ten aanzien van het ontslag op staande voet
4.15.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. Het ontslag op staande voet is dan ook niet rechtsgeldig gegeven. Aangezien niet is komen vast te staan dat [partij II] de telefoons van de [naam universiteit] heeft weggenomen en het ontslag op staande voet om deze reden al geen stand kan houden, hoeft op de in de ontslagbrief genoemde schriftelijke waarschuwing dan ook niet meer te worden ingegaan. Op grond van artikel 7:681 lid 1 BW kan de kantonrechter het ontslag daarom op verzoek van de werknemer vernietigen of hem, in plaats daarvan, op zijn verzoek een billijke vergoeding toekennen. [partij II] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn primaire vordering tot vernietiging van het ontslag op staande voet en wedertewerkstelling ingetrokken en verzoekt nu alleen betaling van een billijke vergoeding. Hij heeft daarmee berust in het einde van de arbeidsovereenkomst met ingang van 18 mei 2021.
Verzoeken tot loonbetaling van [partij II]
4.16.
Voor toewijzing van de verzoeken tot betaling van het loon met bijbehorende specificaties is geen grondslag, omdat [partij II] heeft berust in het einde van de arbeidsovereenkomst op 18 mei 2021. Deze verzoeken worden dan ook afgewezen.
De (tegen)verzoeken van [partij I]
4.17.
[partij I] heeft verzocht om [partij II] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, de geldelijke waarde van de weggenomen telefoons en haar winstderving. Deze verzoeken zijn gebaseerd op de stelling dat [partij II] de telefoons heeft weggenomen en dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is dit niet vast komen te staan. Wat betekent dat de verzoeken van [partij I] zullen worden afgewezen.
4.18.
Voor het geval het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet zou worden toegewezen, heeft [partij I] verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, wordt aan dit tegenverzoek van [partij I] niet toegekomen.
4.19.
[partij I] heeft daarnaast verzocht om [partij II] te veroordelen tot betaling van het onverschuldigd betaalde loon over mei 2021 van € 1.227,17 netto. Hierop zal hierna worden teruggekomen, omdat de vraag of dit onverschuldigd is betaald, afhangt van de vraag of [partij II] recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding.
De verzoeken van [partij II]
Gefixeerde schadevergoeding
4.20.
Op grond van artikel 7:677 lid 2 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Vaststaat dat [partij I] de arbeidsovereenkomst met [partij II] onterecht onverwijld heeft opgezegd. Daarmee heeft zij opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt.
4.21.
[partij II] heeft verzocht om een vergoeding gelijk aan het brutoloon over de duur van de arbeidsovereenkomst, te weten twaalf maanden. [partij II] heeft dit niet nader onderbouwd en hij kan hierin niet worden gevolgd. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat deze door beide partijen kan worden opgezegd met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, te weten één maand. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst, bij regelmatige opzegging op 18 mei 2021 tegen het einde van de maand, zou hebben voortgeduurd tot 1 juli 2021. De vergoeding moet dan ook berekend worden over de periode van 18 mei 2021 tot 1 juli 2021.
4.22.
Het verzoek van [partij I] om de “onverschuldigd betaalde” € 1.227,17 over de maand mei 2021 terug te vorderen zal worden afgewezen, omdat dit niet onverschuldigd is betaald, gelet op het feit dat dit onderdeel is van de gefixeerde schadevergoeding. Dit deel van de gefixeerde schadevergoeding is dan ook al voldaan en hoeft [partij I] niet opnieuw te betalen.
4.23.
Het verzoek zal dan ook worden toegewezen tot een hoogte van twee maandsalarissen. [partij II] heeft onweersproken gesteld dat hij zijn auto van de zaak heeft ingeleverd en dat zijn brutoloon vanaf juni 2021 zonder auto van de zaak € 2.900,00 per maand is, plus 8% vakantietoeslag. Hij heeft dan ook recht op een bedrag van € 5.800,00 bruto plus 8% vakantietoeslag. De hierover verzochte wettelijke rente zal, als onweersproken en op de wet gegrond, eveneens worden toegewezen, vanaf 19 juni 2021 gelet op artikel 7:686a BW.
Billijke vergoeding
4.24.
[partij II] heeft verzocht hem een billijke vergoeding toe te kennen ten bedrage van € 44.520,00. [partij I] heeft daartegen ingebracht dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, zodat dit verzoek niet kan worden toegewezen. Dit verweer wordt verworpen, zoals eerder overwogen bepaalt artikel 7:681 lid 1 BW immers dat de kantonrechter op verzoek een billijke vergoeding kan toekennen als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Daarmee is de grondslag voor het toekennen van een billijke vergoeding aan [partij II] gegeven.
4.25.
[partij II] heeft de door hem verzochte billijke vergoeding van € 44.520,00 in drie bedragen gesplitst: € 5.000,00 voor immateriële schadevergoeding wegens psychisch leed, € 5.000,00 aan omscholingskosten en € 34.520,00 aan inkomensderving. [partij I] betwist dat aan [partij II] enige vergoeding toekomt.
4.26.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia) en Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow)) volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd, om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een – niet limitatieve – lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding heeft geen punitief doel.
4.27.
Voor wat betreft de verzochte omscholingskosten heeft [partij II] gesteld dat hij binnen de IT branche niet meer aan een baan kan komen, omdat [partij I] zich negatief over hem zou hebben uitgelaten naar derden. [partij I] heeft dit betwist en nader toegelicht dat het bekend worden van het feit dat [partij II] apparatuur heeft weggenomen, betekent dat de naam [partij I] ook wordt beschadigd; [partij II] was immers haar werknemer. [partij II] heeft hier niet meer op gereageerd en heeft ook niet onderbouwd dat [partij I] zich negatief over hem heeft uitgelaten naar derden. Dat [partij II] geen baan meer zou kunnen vinden in de IT branche, is dan ook onwaarschijnlijk. Er is dan ook geen aanleiding voor het toekennen van € 5.000,00 aan omscholingskosten.
4.28.
[partij II] licht zijn verzoek tot vergoeding van psychisch leed toe met de stelling dat hij door het handelen van [partij I] arbeidsongeschikt is geraakt, middels een burn-out, en dat hij tijdens zijn werkzaamheden en bij het ontslag op vergaande denigrerende wijze is behandeld. [partij II] heeft uiteengezet hoe hij is behandeld op de werkvloer bij de [naam universiteit] . Los van de vraag of dit klopt, kan dit niet leiden tot toekenning van een vergoeding. [partij II] heeft immers niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat hij hierover heeft geklaagd bij [partij I] of de [naam universiteit] . Aangezien [partij I] geen zicht heeft op de werkzaamheden bij de [naam universiteit] had dit wel op de weg gelegen van [partij II] . Dat [partij I] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [partij II] op staande voet te ontslaan zonder dringende reden staat vast. Hoe of waarom de handelswijze van [partij I] vergaand denigrerend is geweest, heeft [partij II] niet toegelicht en is ook niet gebleken. [partij II] heeft bovendien zijn arbeidsongeschiktheid niet onderbouwd en ook niet gesteld wat de verwachte hersteltijd is. Dat betekent dat er geen grondslag is voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens psychisch leed.
4.29.
[partij II] vordert verder zijn loon vanaf het moment van het ontslag tot aan het moment dat de arbeidsovereenkomst zou hebben geduurd zonder opzegging. [partij I] heeft onweersproken gesteld dat er grote krapte heerst op de arbeidsmarkt aan IT personeel. Daar komt bij dat [partij II] nog jong is. Er kan daarom vanuit worden gegaan dat hij snel een nieuwe baan kan vinden. Tussen partijen staat vast dat [partij II] in de eerste maand dat hij bij de [naam universiteit] werkzaam was meerdere keren te laat is gekomen en onder het werk te veel met zijn telefoon bezig was. [partij II] heeft uitgelegd dat dit te maken had met zijn hoogzwangere vrouw. Als dit een incident zou zijn geweest, dan was het een goede reden geweest. Een werkgever hoeft echter niet te tolereren dat een werknemer stelselmatig te laat komt om dezelfde reden. [partij II] heeft dan ook op 4 mei 2021 een officiële waarschuwing gekregen. Dat de arbeidsovereenkomst zonder het ontslag op staande voet niet tussentijds was opgezegd, is niet aannemelijk. Zeker gezien het feit dat [partij II] de dag na de officiële waarschuwing wederom te laat op het werk verscheen en dat hij vindt dat hij een terechte reden heeft om te laat te komen. Dit zou betekenen dat de [naam universiteit] hoogstwaarschijnlijk nog in mei 2021 aan [partij I] zou laten weten dat zij geen gebruik meer willen maken van de werkzaamheden van [partij II] , waarna [partij I] de arbeidsovereenkomst met [partij II] zal opzeggen. De opzegtermijn van de arbeidsovereenkomst is één maand. [partij I] zal de opzegging via de kantonrechter moeten laten verlopen. Verder is relevant dat tussen partijen is afgesproken dat [partij II] in juni 2021 verlof zou opnemen voor de geboorte van zijn kind. Het hele traject zal daarom naar schatting zo een drie maanden in beslag nemen. Er wordt ook rekening gehouden met de al toegekende gefixeerde schadevergoeding van twee maandsalarissen. Gelet op alle feiten en omstandigheden is een vergoeding van één maandsalaris plus vakantietoeslag op zijn plaats. De verzochte billijke vergoeding zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 2.900,00 bruto plus 8% vakantietoeslag. De hierover verzochte wettelijke rente zal, als onweersproken en op de wet gegrond, eveneens worden toegewezen vanaf veertien dagen na deze beschikking.
Transitievergoeding
4.30.
Ten aanzien van de door [partij II] verzochte transitievergoeding van € 1.044,00 wordt het volgende overwogen. Indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer van rechtswege aanspraak op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW. Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van dat artikel als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. In tegenstelling tot wat [partij I] betoogt, is hiervan geen sprake. Zoals hiervoor is geoordeeld zijn de gedragingen die [partij I] aan [partij II] verwijt niet komen vast te staan. Tegen de hoogte van de verzochte transitievergoeding heeft [partij I] geen specifieke bezwaren geuit. Daarom zal de verzochte transitievergoeding van € 1.044,00 worden toegewezen. De hierover verzochte wettelijke rente zal, als onweersproken en op de wet gegrond, eveneens worden toegewezen vanaf 19 juni 2021, als bepaald in artikel 7:686a BW.
Specificaties
4.31.
Het verzoek tot het verstrekken van bruto/nettospecificaties met betrekking tot de billijke vergoeding en de gefixeerde schadevergoeding zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal echter worden afgewezen nu er geen reden is om aan te nemen dat [partij I] met het verstrekken van de specificaties in gebreke zal blijven.
Termijn voor betaling en verstrekken specificaties
4.32.
[partij II] heeft verzocht [partij I] te veroordelen tot betaling en verstrekken van de specificaties binnen twee dagen na deze beschikking. Deze termijn is echter niet redelijk en daarom zal een termijn worden gehanteerd van veertien dagen na deze beschikking.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.33.
[partij II] maakt verder aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
Verval van concurrentie- en relatiebeding
4.34.
In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is een concurrentie- en een relatiebeding opgenomen. Een relatiebeding in de arbeidsovereenkomst is een bijzondere vorm van een concurrentiebeding. Ingevolge artikel 7:653 lid 4 BW kan een werkgever geen rechten aan het concurrentiebeding ontlenen indien hem ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ is aan te rekenen omtrent het beëindigen dan wel niet-voorzetten van de arbeidsovereenkomst. Aan dit criterium komt in het kader van het concurrentiebeding dezelfde invulling toe als in het kader van het ontslagrecht (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 4, p. 49 en 62). Aangezien vast is komen te staan dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, is daarmee de ernstige verwijtbaarheid gegeven. Artikel 7:653 lid 4 BW geeft de kantonrechter evenwel niet de bevoegdheid te besluiten tot “verval” van de desbetreffende bedingen, zoals door [partij II] verzocht. Dit verzoek kan dan ook niet worden toegewezen. Dit neemt echter niet weg dat [partij I] geen rechten meer kan ontlenen aan het overeengekomen concurrentie- en relatiebeding.
Provisionele verzoeken
4.35.
[partij II] heeft zijn primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet ingetrokken. Hiermee is de grondslag voor zijn verzoek tot een voorlopige voorziening komen te vervallen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
4.36.
[partij II] zal, nu hij in het incident in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld tot betaling van de kosten van het incident, aan de zijde van [partij I] tot op heden begroot op nihil. Hiervoor is redengevend dat zowel in de door [partij I] ingediende processtukken als tijdens de mondelinge behandeling geen (afzonderlijk) verweer tegen de verzochte voorziening is gevoerd.
Proceskosten hoofdzaak4.37. [partij I] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van [partij II] tot op heden begroot op € 1.254,00, bestaande uit € 507,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris gemachtigde. Ook de door [partij II] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal, als onweersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.38.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het incident
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [partij II] in de proceskosten in het incident, aan de zijde van [partij I] tot op heden begroot op nihil;
In de (tegen)verzoeken van [partij I]
5.3.
wijst de verzoeken af;
In de (neven)verzoeken van [partij II]
5.4.
veroordeelt [partij I] tot betaling aan [partij II] , binnen veertien dagen na heden, van een bedrag van € 1.044,00, zijnde de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 19 juni 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [partij I] tot betaling aan [partij II] , binnen veertien dagen na heden, van een bedrag van € 5.800,00 bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, zijnde de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 juni 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.6.
veroordeelt [partij I] tot betaling aan [partij II] , binnen veertien dagen na heden, van een bedrag van € 2.900,00 bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, zijnde de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf vijftien dagen na deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.7.
veroordeelt [partij I] in de proceskosten in de hoofdzaak, aan de zijde van [partij II] tot op heden begroot op € 1.254,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf vijftien dagen na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J.M. de Laat en in het openbaar uitgesproken door mr. H.M.M. Steenberghe op 8 oktober 2021.