ECLI:NL:RBMNE:2021:4801
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde C. van Abbe, was het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan [adres 1] te [plaats], die door de verweerder was vastgesteld op € 273.000,-- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021. Hierop heeft eiser beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 juni 2021, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat verweerder de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Verweerder heeft een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waaruit bleek dat de waarde was bepaald aan de hand van vergelijkingen met referentiewoningen.
De rechtbank concludeert dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn stellingen dat de woning in een slechtere staat verkeert dan de referentiewoningen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van de woning. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.