ECLI:NL:RBMNE:2021:4799

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 20/4475
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Participatiewet op bijstandsverlening en de beoordeling van middelen en inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen. De eiser ontving bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en was het niet eens met de hoogte van de nabetaling die hem was toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser samenwoont met zijn ouders en zussen en dat hij maandelijks kostgeld betaalt. De verweerder had bij besluit van 4 juni 2020 bijstand toegekend, maar de eiser maakte bezwaar tegen de hoogte van de nabetaling van € 816,22 over de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020. De verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij hij verwees naar een advies van de commissie voor de bezwaarschriften. De rechtbank heeft vervolgens de vraag beoordeeld of de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van de eiser als middelen en inkomen in de zin van de Pw konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de stortingen en bijschrijvingen terecht als middelen en inkomen zijn aangemerkt, omdat deze betalingen een terugkerend karakter hadden en door de eiser konden worden aangewend voor zijn levensonderhoud. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat het om leningen of giften ging, omdat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de verweerder de hoogte van de nabetaling op juiste wijze had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, verweerder

(gemachtigde: H. van Bree).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per 3 februari 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend op grond van de kostendelersnorm. Eiser woont namelijk samen met zijn ouders (en 2 zussen) en hij moet elke maand € 150,- kostgeld betalen. Eiser krijgt daarom € 651,43 netto aan bijstand per maand. Over de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 krijgt eiser een nabetaling.
Eiser is het niet eens met de hoogte van de nabetaling van € 816,22 over de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Voor de uitleg hierbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 21 oktober 2020. Daaruit volgt dat eiser in de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen die door verweerder als middelen [1] en inkomen [2] in de zin van de Pw worden aangemerkt. De hoogte van de nabetaling is bepaald door de ontvangen bedragen per maand aan te vullen tot de toepasselijke bijstandsnorm voor eiser.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat de stortingen en bijschrijvingen over de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 ten onrechte zijn aangemerkt als middelen en inkomen in de zin van de Pw. Eiser stelt dat sprake is geweest van leningen dan wel giften om in zijn levensonderhoud te voorzien en zijn schulden af te betalen. Zowel de herkomst als het doel van de stortingen en bijschrijvingen zijn helder geweest voor verweerder, net als de situatie van eiser destijds. Verweerder heeft deze stortingen en bijschrijvingen dan ook niet mogen verrekenen. Ook heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de beslagvrije voet, aldus eiser.
2. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of de stortingen en bijschrijvingen aangemerkt kunnen worden als middelen en inkomen, waarmee rekening moet worden gehouden bij het verlenen van de bijstand.
3. Eiser heeft in de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 blijkens zijn bankafschriften per maand de volgende bedragen aan bijschrijvingen en stortingen ontvangen:
Februari 2020: € 410,-
Maart 2020: € 915,-
April 2020: € 1.305,-
Mei 2020: € 60,-
4. In zijn e-mail van 17 mei 2020 heeft eiser voor elke bijschrijving/storting een verklaring gegeven, variërend van ‘geleend van neefje/zus/vriend’, ‘bijdrage voor mijn medicijnen’, ‘van een vriend die geen pinpas bij zich had’ tot ‘een vriend die zijn eigen bankpas kwijt was liet via internetbankieren geld overmaken op mijn pasje’.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiser over de periode van 3 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 terecht als middelen en inkomen in de zin van de Pw aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in de Pw.
5.3.
De stelling van eiser, dat sprake is van leningen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een andere slotsom. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de CRvB [4] als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.
5.4.
Dat de stortingen en bijschrijvingen ad hoc zijn geschied, betekent - anders dan eiser heeft aangevoerd - niet dat ze niet periodiek zijn geweest. Eiser heeft over de maanden februari tot en met mei 2020 bij herhaling bijschrijvingen van (dezelfde) familieleden en vrienden ontvangen. Dat eiser niet vrijelijk over de bedragen die zijn gestort en zijn bijgeschreven kon beschikken, heeft eiser niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
5.5
Dat de bijschrijvingen en stortingen giften betreffen, heeft eiser ook niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Uit zijn e-mail van 17 mei 2020 blijkt niet dat de bijschrijvingen en stortingen giften zijn geweest. Maar zelfs als de bijschrijvingen en stortingen aan te merken zijn als giften, heeft eiser niet betwist dat verweerder de bedragen volledig als in aanmerking te nemen middelen [5] heeft mogen aanmerken vanwege de hoogte van de bedragen en het gegeven dat de bedragen vrij door eiser te besteden waren.
6. Dat verweerder zoals eiser stelt rekening had moeten houden met de beslagvrije voet, ziet de rechtbank niet. Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 58, vierde lid, van de Pw. Van een terugvordering met in achtneming van de beslagvrije voet is dan geen sprake.
7. Gelet op het voorgaande, slagen de beroepsgronden niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de nabetaling op onjuiste wijze heeft vastgesteld.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.artikel 31, eerste lid, van de Pw
2.artikel 32, eerste lid, van de Pw
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:471