ECLI:NL:RBMNE:2021:4727

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 20/4720
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring woningtoewijzing door gemeente Zeist

In deze zaak heeft eiseres, die geen woonruimte meer heeft, een urgentieverklaring aangevraagd voor woningtoewijzing bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist. Het college heeft haar aanvraag op 23 april 2020 afgewezen, en dit besluit is in het bestreden besluit van 23 november 2020 bevestigd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 14 juli 2021 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en eiseres de gelegenheid gegeven om aanvullende stukken aan te leveren ter onderbouwing van haar aanvraag. Eiseres heeft op 18 augustus 2021 gereageerd, maar verweerder heeft niet tijdig gereageerd op deze stukken.

De rechtbank overweegt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, die vereist dat de woningzoekende beschikt over zelfstandige woonruimte. Verweerder heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een levensbedreigende of vergelijkbare situatie, waardoor eiseres niet in aanmerking komt voor urgentie op basis van de hardheidsclausule. Eiseres heeft aangevoerd dat de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen doel treft. De rechtbank stelt vast dat de voorwaarden voor urgentie niet onredelijk zijn en dat verweerder de situatie van eiseres goed heeft beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag om urgentie terecht heeft afgewezen, omdat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat zij zich in een uitzonderlijke noodsituatie bevindt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel en openbaar gemaakt op 24 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4720

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A. Gungormez),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Exler en R. Snijder).

Procesverloop

In het besluit van 23 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing afgewezen.
In het besluit van 23 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met de brief van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de brief aanvullende stukken aan te leveren om te onderbouwen dat zij voor een urgentie in aanmerking zou moeten komen. Eiseres heeft op 18 augustus per e-mail op deze brief gereageerd en aanvullende stukken ingediend. Verweerder had vervolgens tot 1 september 2021 de tijd om hierop te reageren, maar heeft dit niet binnen de termijn gedaan.
De rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting in deze zaak niet nodig was en heeft het onderzoek op 8 september 2021 gesloten.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over
1. Eiseres heeft een urgentie voor de toewijzing van een woning aangevraagd, omdat zij geen woonruimte meer heeft. Zij heeft daarover het volgende naar voren gebracht:
Eiseres vertelt dat zij in 2018 vanuit haar ouderlijk huis is ingetrokken bij haar toenmalige vriend, van wie zij toen zwanger was. Na een aantal maanden heeft haar ex-vriend eiseres met hun zoon op straat gezet, waarna zij weer bij haar ouders is gaan wonen. In april 2020 was het volgens eiseres niet meer houdbaar om bij haar ouders te blijven wonen, omdat de spanningen tussen eiseres en haar ouders erg hoog waren opgelopen en zij veel ruzie hadden. Eiseres geeft aan dat haar ouders haar na een groot conflict hebben gevraagd te vertrekken. Zij stelt daarom vanaf 30 april 2020 afwisselend bij vriendinnen en bij haar broer te verblijven. Daarbij is zij begin 2021 opnieuw zwanger geraakt van haar ex-vriend. Eiseres zegt dat zij niet bij haar ex-vriend kan verblijven en dat hij ook hun zoon niet in huis wil nemen. Ook heeft de ex-vriend van eiseres aangegeven dat het op komst zijnde kind niet te willen erkennen. Het contact tussen eiseres en haar ouders is weer enigszins verbeterd, zodat haar moeder nu één dag in de week op haar zoontje past, maar eiseres komt nog steeds niet bij haar ouders over de vloer. Eiseres reageert iedere week via Woningnet op beschikbare sociale huurwoningen en lotingwoningen in de regio [woonplaats] en [woonplaats], maar maakt steeds geen kans op een woning. Eiseres heeft gekeken of zij aanspraak kan maken op een plek in een moeder- en kindcentrum, maar dit is alleen voor ernstige gevallen zoals moeders die worden bedreigd met geweld of verslaafd zijn aan alcohol of drugs. Verder is zij samen met haar contactpersoon van Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) bezig met de aanvraag van een tussenvoorziening, een vorm van begeleid wonen, in de hoop dat zij daarvoor in aanmerking komt. Zij heeft verteld dat zij hierover nog geen duidelijkheid heeft gekregen op het moment van de zitting.
Het besluit van verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet voldoet aan de in de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019 Gemeente Zeist (hierna: Huisvestingsverordening) gestelde algemene voorwaarden voor een urgentieverklaring. Eén van de gestelde voorwaarden is namelijk dat de woningzoekende beschikt over zelfstandige woonruimte in de woningmarktregio. [1] Eiseres heeft nu juist geen woning. Verder is verweerder van mening dat er geen sprake is van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie, zodat er aanleiding is eiseres in afwijking van de voorwaarden op basis van de hardheidsclausule alsnog urgentie toe te kennen. [2] Na de hoorzitting in de bezwaarfase heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld nogmaals nadere bewijsstukken in te dienen van haar woonsituatie, om steviger te onderbouwen dat zij in een uitzonderlijke noodsituatie zit, waarbij sprake is van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie, zodat zij in aanmerking zou moeten komen voor urgentie op grond van de hardheidsclausule. Eiseres heeft vervolgens nog een verklaring van haar contactpersoon bij het CJG aangeleverd en verweerder heeft contact gehad met deze contactpersoon. Op basis hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat de situatie weer enigszins was genormaliseerd omdat eiseres weer contact heeft met haar ouders en de veiligheid van eiseres en haar zoontje niet in gevaar is. Van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie of volgens verweerder daarom geen sprake, zodat hij ook in het bestreden besluit beslist dat eiseres niet in aanmerking komt voor urgentie.
Strijdigheid van de Huisvestingsverordening met de Huisvestingswet
3. Eiseres voert in de eerste plaats aan dat de Huisvestingsverordening strijd oplevert met de Huisvestingswet en de bedoeling van de wetgever, omdat verweerder zich onvoldoende inspant om het woningtekort op te lossen door nieuwe huizen te bouwen. Deze moet daarom buiten toepassing blijven.
4. De rechtbank is van oordeel dat deze grond geen doel treft. Los van de vraag of de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet en de bedoeling van de wetgever en of verweerder wel voldoende doet aan woningbouw, is het voor eiseres niet gunstig als de rechtbank de Huisvestingsverordening buiten toepassing zou laten. Het is namelijk juist in de Huisvestingsverordening dat de grond voor verlening van urgentie is neergelegd. In de Huisvestingswet staat slechts dat de criteria voor urgentieverlening moeten worden opgenomen in de Huisvestingsverordening. Als de Huisvestingsverordening buiten toepassing gelaten zou worden, zou eiseres dus sowieso niet meer in aanmerking voor een urgentieverklaring kunnen komen, wat juist haar doel van deze procedure is. Het recht op vrijheid van vestiging, waarop eiseres zich beroept, houdt niet in dat urgentie moet worden verleend. Door urgentieverlening wordt het recht op vrijheid van vestiging juist beperkt. Voor het buiten toepassing verklaren van alleen een deel van de Huisvestingsverordening (bijvoorbeeld de criteria) ziet de rechtbank evenmin aanleiding in wat eiseres heeft aangevoerd.
Algemene voorwaarden van de Huisvestingsverordening
5. Vervolgens stelt eiseres zich op het standpunt dat de Huisvestingsverordening het feitelijk onmogelijk maakt om een urgentieverklaring te kunnen krijgen door als vereiste te stellen dat iemand moet beschikken over een zelfstandige woonruimte. Deze eis kan verweerder niet in redelijkheid stellen.
6. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Er is in de Huisvestingsverordening namelijk een mogelijk gecreëerd om bij wijze van uitzondering in afwijking van de algemene voorwaarden, waaronder het beschikken over zelfstandige woonruimte, toch een urgentie te verlenen. Dit kan op grond van de hardheidsclausule. Het is daarom niet onmogelijk om een urgentieverklaring te krijgen in het geval niet aan de algemene voorwaarden wordt voldaan.
Hardheidsclausule
7. Volgens eiseres moet zij in aanmerking komen voor een urgentieverklaring op grond van de hardheidsclausule. Zij is tegen haar wil dakloos geworden en doet er alles aan om een woning te vinden. Bovendien behoort zij tot een kwetsbare groep personen, zeker nu ook haar minderjarige zoon geen woning heeft. Eiseres vindt dat het criterium dat sprake moet zijn van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie veel te streng is en dat in haar geval van dit criterium moet worden afgeweken.
8. De rechtbank ontkent niet dat het door verweerder gehanteerde criterium om in aanmerking te komen voor urgentie op grond van de hardheidsclausule inderdaad heel streng is. De rechtbank vindt het echter niet onredelijk dat verweerder de hardheidsclausule zo terughoudend toepast, namelijk alleen bij uitzonderlijke noodsituaties waarbij sprake is van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie. De urgentiestatus vormt namelijk al een voorrangsuitzondering op de normale wijze van reageren op woningen in de regio, waarbinnen bovendien een tekort aan goedkope woningen is. De hardheidsclausule vormt hierop dan weer een uitzondering, omdat in afwijking van de urgentievoorwaarden bij wijze van uitzondering toch een urgentie kan worden verleend. Als urgentie wordt verleend gaat dit ten koste van anderen, die al lang op een wachtlijst staan. Juist gezien de hoge woningnood mag verweerder daarom strenge eisen stellen aan het verlenen van een urgentie op grond van de hardheidsclausule.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omstandigheden waarin eiseres verkeert goed bekeken en heeft verweerder mogen concluderen dat zij niet verkeert in een uitzonderlijke noodsituatie, zodat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Daarbij wil de rechtbank erop wijzen dat het in eerste instantie aan eiseres is om haar aanvraag en daarmee haar woonsituatie te onderbouwen. Eiseres is ruimschoots in de gelegenheid gesteld om nadere stukken aan te leveren om haar woonsituatie te onderbouwen, zowel door verweerder als door de rechtbank, maar zij heeft niet alle stukken aangeleverd waarom verweerder en daarna de rechtbank heeft verzocht. Na de zitting heeft eiseres nagelaten nieuwe stukken aan te leveren. De stukken die zij heeft aangeleverd had zij eerder in het kader van de bezwaarfase al bij verweerder ingediend, zodat eiseres de kans onbenut heeft gelaten om haar woonsituatie beter te onderbouwen. De rechtbank ziet wel degelijk dat eiseres zich in een heel moeilijke en onzekere situatie bevindt, maar verweerder heeft mogen concluderen dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat haar situatie levensbedreigend of daarmee vergelijkbaar is.
Positieve verplichtingen tot het waarborgen van woongelegenheid en opvang
10. Verder voert eiseres aan dat verweerder de positieve verplichting om te zorgen voor voldoende woongelegenheid en adequate opvang voor kinderen en hun verzorgende ouders heeft geschonden, door na te laten eiseres ondersteuning te bieden in het vinden van huisvesting. Hiervoor wijst zij op het recht op een toereikende levensstandaard zoals neergelegd in artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en in de artikelen 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), dat de Nederlandse overheid moet waarborgen. Ook doet zij een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012 [3] . De zorgplicht voor verweerder om te zorgen voor woongelegenheid en adequate opvang volgt volgens eiseres ook uit rechtspraak van het EHRM over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en uit twee beslissingen van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ESCR) uit 2009 en 2013 over opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen. [4] Vanwege de op de overheid rustende positieve verplichtingen, kan verweerder volgens eiseres niet concluderen dat het algemeen belang bij een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder weegt dan haar belang bij het krijgen van woonruimte.
11. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [5] volgt dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Deze normen zijn namelijk onvoldoende concreet. [6] Ook de bepalingen in de artikelen 17 en 31 van het ESH zijn wat inhoud betreft onvoldoende concreet om daaraan rechten te kunnen ontlenen. De bepalingen van het ESH zijn namelijk niet een ieder verbindend zoals bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, zodat ook deze bepalingen zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter. [7] Het beroep op deze bepalingen slaagt dus niet.
12. Ook het beroep op de uitspraken van het ECSR slaagt niet, alleen al omdat aan uitspraken van het ESCR, die de verdragstaten niet rechtstreeks juridisch binden, ook geen aanspraken kunnen worden ontleend. Bovendien zien deze uitspraken van het ECSR, net als de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, op de situatie van uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen. Die situatie is niet vergelijkbaar met de situatie van eiseres, die immers legaal in Nederland verblijft, onderdak heeft bij familie en vrienden en in het uiterste geval aanspraak kan maken op verblijf in een opvangvoorziening.
12. Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. In dit geval gaat het om de vraag of, hoewel niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan, toch een urgentieverklaring moet worden verleend. In dat verband moet worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. [8]
14. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het voor eiseres zonder urgentieverklaring niet mogelijk is om op enige wijze het gezinsleven met haar zoon uit te oefenen. Er doen zich in het geval van eiseres geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit. De zoon van eiseres verblijft immers het grootste gedeelte van de tijd bij eiseres, met uitzondering van de dagen dat hij bij zijn vader verblijft, de dag in de week dat eiseres’ moeder op hem past en de dagen dat hij naar de kinderopvang gaat. Dit betekent dat eiseres veel tijd met haar zoon kan doorbrengen, ondanks dat zij geen vaste woonruimte hebben. Verweerder heeft onder deze omstandigheden het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij vanwege het woningtekort in [woonplaats] het uitgangspunt is dat slechts in zeer incidentele gevallen urgentie wordt verleend, in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres om op de door haar gewenste wijze haar gezinsleven vorm te geven.
Conclusie
15. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing kunnen afwijzen. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 2.5.1, tweede lid, onder a van de Huisvestingsverordening.
2.Artikel 4.3 van de Huisvestingsverordening.
4.Uitspraken van de ESCR van 27 oktober 2009 inzake DCI tegen Nederland en van 25 oktober 2013 inzake CEC tegen Nederland (90/2013).
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
6.Zie de uitspraak van de ABRvS van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1112).
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRVS van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:435).
8.Zie de uitspraak van de ABRvS van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2112).