Beoordeling door de rechtbank
Is sprake van een benadelingshandeling
10. Volgens eiser is geen sprake van een benadelingshandeling, in de eerste plaats omdat ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst de verwachting bestond dat hij per 1 juni 2020 volledig hersteld van zijn fysieke klachten uit dienst zou gaan. De verslechtering van zijn gezondheid nadien is veroorzaakt door nieuw ontstane psychische klachten als gevolg van het incident met de collega en de nasleep daarvan. Daarnaast zou het dienstverband volgens eiser ook zijn beëindigd indien hij niet had ingestemd met de vaststellingsovereenkomst. Eiser stelt in dit verband dat na het voorstel van de werkgever in december 2019 om het dienstverband te beëindigen de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende ernstig verstoord is geraakt, de spanningen tussen eiser en de eerder bedoelde collega steeds hoger opliepen, en er een onhoudbare situatie is ontstaan waarin een succesvol herstel van de arbeidsrelatie en een terugkeer in zijn werk geen reële optie was. Eiser heeft om die reden kunnen afzien van het voeren van een gerechtelijke procedure tegen het ontslag op staande voet. Een ontbindingsverzoek van de werkgever wegens verstoorde arbeidsverhoudingen zou namelijk ook tot beëindiging van zijn dienstverband hebben geleid. Kortom, ongeacht de route die zou zijn gevolgd, het resultaat zou in alle gevallen hetzelfde zijn.
11. De rechtbank overweegt dat eiser ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst arbeidsongeschikt was. De aanvankelijke medische klachten die reden zijn geweest voor zijn ziekmelding per 1 juni 2019 bestonden op dat moment nog steeds. Eiser heeft, daarin bijgestaan door zijn advocaat die met de werkgever over de voorwaarden heeft onderhandeld, gekozen om een vaststellingsovereenkomst te tekenen. Eiser heeft aldus zijn recht op loon prijs gegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden en nog niet was geëindigd. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)betekent dit dat sprake is van een benadelingshandeling. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd.
12. Eiser heeft zijn stelling dat hij er vanuit mocht gaan dat hij per 1 juni 2020 voor deze klachten zou zijn hersteld niet onderbouwd. Dit is een aanname van eiser geweest die voor zijn rekening en risico moet blijven. De rechtbank wijst er op dat uit de brief van 19 februari 2020 van de bedrijfsarts blijkt dat eiser op dat moment 3 hele dagen werkte en dat een structurele uitbreiding van uren toen nog niet mogelijk was. Dat nadien nieuwe medische klachten tot verslechtering van zijn gezondheid hebben geleid waardoor eiser op 1 juni 2020 nog steeds arbeidsongeschikt was, is voor de beoordeling niet relevant.
13. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op rechtspraak van de CRvB. De rechtbank ziet in deze uitspraak geen onderbouwing van eisers standpunt dat de later ontstane verslechtering van zijn gezondheid door een nieuw ziektebeeld relevant is voor de vraag of sprake is van een benadelingshandeling.
14. De rechtbank is, op basis van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken blijken, verder van oordeel dat eiser het ontslag op staande voet had moeten aanvechten omdat niet op voorhand viel uit te sluiten dat er nog verdere re-integratiemogelijkheden waren bij zijn werkgever dan wel, in het kader van het zogenoemde tweede spoor, bij een andere werkgever. Stukken die aanleiding geven te veronderstellen dat de werkgever niet bereid zou zijn tot voortzetting van de re-integratie ontbreken. De rechtbank acht daarbij van belang dat eisers re-integratie is voortgezet nadat hij in december 2019 niet is ingegaan op het voorstel van de werkgever om het dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen. Uit de eerdergenoemde brief van de bedrijfsarts van 19 februari 2020 blijkt dat er een meer stabiele situatie lijkt te zijn ontstaan en dat eiser naar tevredenheid meedraait in het reguliere dienstenrooster. Door zijn ontslag niet aan te vechten heeft eiser een risico genomen dat voor zijn rekening moet blijven.
Is sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel van verminderde verwijtbaarheid
15. Eiser stelt dat hem niet dan wel in verminderde mate kan worden verweten dat hij akkoord is gegaan met de beëindiging van het dienstverband. Hij beroept zich daarbij op rechtspraak van de CRvB. Ook was zijn instemming met de beëindiging van zijn dienstverband om gezondheidsredenen de beste oplossing voor hem. Hij wijst daartoe op de overgelegde brieven van de GGZ.
16. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzocht of eiser verwijtbaar heeft gehandeld door in te stemmen met de beëindiging van het dienstverband.
In een rapport van 17 december 2020 heeft zij uiteengezet dat eiser ten tijde van zijn instemming met de beëindiging van het dienstverband de gevolgen van zijn handelen kon overzien. Er was toen nog geen psychische problematiek en daarnaast werd eiser bijgestaan door een gemachtigde om zijn zaken te behartigen. Er was geen sprake van een langdurige situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat eiser in februari 2020 al voor 3 keer 8 uren in zijn eigen werk had hervat. Hervatting van zijn werk zou geen gezondheidsschade tot gevolg hebben omdat de re-integratie goed verliep, nog zonder toename van klachten, de genoemde collega was ontslagen en zo nodig ook re-integratie in het tweede spoor mogelijk was geweest. Zij concludeert dat niet wordt voldaan aan de noodzakelijke criteria om op medische gronden geen verwijtbare werkloosheid aan te nemen.
17. Behandelend GGZ-agoog A. Haddouch heeft in zijn brief van 1 februari 2021 aangegeven van mening te zijn dat de beëindiging van het dienstverband medisch het meest verantwoord was en dat hervatting van het werk op korte termijn eisers herstel in de weg zou staan. De rechtbank ziet in deze brief geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Haar conclusies zijn inzichtelijk en navolgbaar. Zij heeft bij haar beoordeling de feitelijke gegevens en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector die zien op de periode rond maart 2020 betrokken. De brief van Haddouch dateert van een latere datum en is dus niet gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft eiser op de zitting verklaard dat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst niet is beïnvloed door psychische klachten omdat die pas daarna speelden.
18. Eiser heeft zijn stelling dat hij verminderd verwijtbaar is op dezelfde wijze onderbouwd als zijn stelling dat van een benadelingshandeling geen sprake is, zoals hiervoor onder 10. is weergegeven. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij al langere tijd het gevoel had dat hij ‘eruit werd gewerkt’ door de werkgever, dat in meerdere ziekteperiodes tegen hem is gezegd dat hij er beter niet kon blijven werken wegens zijn hartproblematiek en dat de communicatie met zijn leidinggevende erg slecht was. Hij is niet akkoord gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband in december 2019. Het incident in februari 2020, waarbij hij werd aangevallen door een collega en hij zich alleen heeft verdedigd, is door de werkgever gebruikt om hem te ontslaan.
19. In het bestreden besluit heeft het Uwv opgenomen dat sprake is van een benadelingshandeling en geen redenen te zien waarom deze handeling niet of verminderd verwijtbaar zou zijn. Het Uwv verwijst in het bestreden besluit naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft zich daarin, zie hiervoor onder 16, uitgelaten over het ontbreken van verwijtbaarheid. Het Uwv heeft in het bestreden besluit echter onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ter zitting heeft het Uwv verwezen naar de aanvullende motivering in het verweerschrift. Verweerder stelt daarin dat uit de stukken niet is gebleken dat er een onhoudbare situatie is ontstaan na het aanbod tot beëindiging van het dienstverband in december 2019. Eiser is het werk blijven verrichten, uit de spreekuurverslagen van de bedrijfsarts blijkt dat het opbouwen van uren in het eigen werk steeds op de voorgrond stond en dat de re-integratie naar tevredenheid ging. Van een verstoorde arbeidsverhouding is niet gebleken, aldus verweerder. Deze motivering kan de rechtbank volgen. Uit de gedingstukken blijkt onvoldoende van een zodanig ernstig verstoorde arbeidsverhouding dat het eiser niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij een vaststellingsovereenkomst heeft getekend. Eiser heeft zich bovendien laten bijstaan door een advocaat. Hij kan daarom geacht worden een weloverwogen beslissing te hebben genomen ten aanzien van het beëindigen van het dienstverband.
20. Eiser heeft aangevoerd dat van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien wegens dringende redenen. De gevolgen van het bestreden besluit zijn buitenproportioneel omdat zijn ontslag samenvalt met de coronacrisis en eiser tot een risicogroep behoort waardoor zijn herstel en het vinden van werk elders nog zwaarder zal zijn.
21. De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de sociale en financiële gevolgen van de maatregel onaanvaardbaar zijn. Van buitenproportionele gevolgen, mede als gevolg van de coronacrisis, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
22. Er is sprake van een benadelingshandeling die eiser volledig kon worden verweten. Het Uwv heeft daarom terecht als maatregel een weigering van de uitbetaling van de ZW-uitkering opgelegd.
23. Omdat het Uwv pas in de beroepsfase een voldoende motivering heeft gegeven over de verminderde verwijtbaarheid is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen maar de rechtsgevolgen daarvan in stand laten.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
25. Ook veroordeelt de rechtbank het Uwv in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- met een wegingsfactor 1).