ECLI:NL:RBMNE:2021:4649

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 528
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling ZW-uitkering en benadelingshandeling tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. A. el Azouti, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. E. Witte. De eiser, die sinds 1 januari 2014 als operator werkte, had zich per 1 juni 2019 ziek gemeld en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv weigerde echter de uitbetaling van deze uitkering, omdat eiser tijdens zijn ziekte akkoord was gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband, wat werd beschouwd als een benadelingshandeling. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen en dat hij niet in overwegende mate kon worden verweten dat hij de vaststellingsovereenkomst had getekend. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de ZW-uitkering terecht was, maar vernietigde het bestreden besluit omdat het Uwv in de beroepsfase pas voldoende motivering had gegeven over de verminderde verwijtbaarheid. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/528

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. el Azouti),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

1. Eiser werkte sinds 1 januari 2014 fulltime als operator bij [werkgever] BV
(werkgever). Na eerdere periodes van arbeidsongeschiktheid heeft eiser zich per 1 juni
2019 ziek gemeld wegens fysieke klachten. In december 2019 heeft de
werkgever eiser voorgesteld het dienstverband te beëindigen. Eiser is niet ingegaan op dat
voorstel. Na een (fysiek) incident met een collega op 27 februari 2020 is eiser (evenals de genoemde collega) op 28 februari 2020 op staande voet ontslagen.
Nadat eiser zich daartegen bij de werkgever had verweerd heeft de werkgever het ontslag op
staande voet teruggedraaid. Op 23 maart 2020 zijn eiser en de werkgever een
vaststellingsovereenkomst overeengekomen. Daarin is eiser vrijgesteld van werkzaamheden
vanaf 28 februari 2020, is het dienstverband per 1 juni 2020 beëindigd en is aan eiser een
ontslagvergoeding toegekend.
2. Op 22 juli 2020 heeft de verzekeringsarts van het Uwv een zogenoemde Eerstejaarsziektewetbeoordeling uitgevoerd. Vervolgens heeft het Uwv eiser bij besluit van 24 juli 2020 meegedeeld dat hij vanaf 1 juni 2020 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij een onnodig beroep doet op de ZW.
3. Bij besluit van 22 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een
verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil en het toetsingskader

6. Het geschil gaat over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de ZW-
uitkering aan eiser uit te betalen omdat sprake is van een benadelingshandeling. Het Uwv heeft in het bestreden besluit toegelicht dat eiser akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband tijdens ziekte waardoor hij zijn aanspraken op loon heeft opgegeven.
7. Eiser bestrijdt dat sprake is van een benadelingshandeling. Verder is hij van mening dat het instemmen met de beëindiging van het dienstverband hem niet dan wel slechts in verminderde mate kan worden verweten. Ten slotte stelt eiser dat op grond van dringende redenen van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien.
8. In de ZW staat dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of nalaten het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen [1] . Een maatregel als hier bedoeld wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt [2] . Bij algemene maatregel van bestuur zijn hierover nadere regels gesteld [3] . Verder kan het Uwv van het opleggen van een maatregel afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn [4] .
9. Op grond van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor aangegeven uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten [5] .

Beoordeling door de rechtbank

Is sprake van een benadelingshandeling
10. Volgens eiser is geen sprake van een benadelingshandeling, in de eerste plaats omdat ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst de verwachting bestond dat hij per 1 juni 2020 volledig hersteld van zijn fysieke klachten uit dienst zou gaan. De verslechtering van zijn gezondheid nadien is veroorzaakt door nieuw ontstane psychische klachten als gevolg van het incident met de collega en de nasleep daarvan. Daarnaast zou het dienstverband volgens eiser ook zijn beëindigd indien hij niet had ingestemd met de vaststellingsovereenkomst. Eiser stelt in dit verband dat na het voorstel van de werkgever in december 2019 om het dienstverband te beëindigen de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende ernstig verstoord is geraakt, de spanningen tussen eiser en de eerder bedoelde collega steeds hoger opliepen, en er een onhoudbare situatie is ontstaan waarin een succesvol herstel van de arbeidsrelatie en een terugkeer in zijn werk geen reële optie was. Eiser heeft om die reden kunnen afzien van het voeren van een gerechtelijke procedure tegen het ontslag op staande voet. Een ontbindingsverzoek van de werkgever wegens verstoorde arbeidsverhoudingen zou namelijk ook tot beëindiging van zijn dienstverband hebben geleid. Kortom, ongeacht de route die zou zijn gevolgd, het resultaat zou in alle gevallen hetzelfde zijn.
11. De rechtbank overweegt dat eiser ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst arbeidsongeschikt was. De aanvankelijke medische klachten die reden zijn geweest voor zijn ziekmelding per 1 juni 2019 bestonden op dat moment nog steeds. Eiser heeft, daarin bijgestaan door zijn advocaat die met de werkgever over de voorwaarden heeft onderhandeld, gekozen om een vaststellingsovereenkomst te tekenen. Eiser heeft aldus zijn recht op loon prijs gegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden en nog niet was geëindigd. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [6] betekent dit dat sprake is van een benadelingshandeling. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd.
12. Eiser heeft zijn stelling dat hij er vanuit mocht gaan dat hij per 1 juni 2020 voor deze klachten zou zijn hersteld niet onderbouwd. Dit is een aanname van eiser geweest die voor zijn rekening en risico moet blijven. De rechtbank wijst er op dat uit de brief van 19 februari 2020 van de bedrijfsarts blijkt dat eiser op dat moment 3 hele dagen werkte en dat een structurele uitbreiding van uren toen nog niet mogelijk was. Dat nadien nieuwe medische klachten tot verslechtering van zijn gezondheid hebben geleid waardoor eiser op 1 juni 2020 nog steeds arbeidsongeschikt was, is voor de beoordeling niet relevant.
13. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op rechtspraak van de CRvB [7] . De rechtbank ziet in deze uitspraak geen onderbouwing van eisers standpunt dat de later ontstane verslechtering van zijn gezondheid door een nieuw ziektebeeld relevant is voor de vraag of sprake is van een benadelingshandeling.
14. De rechtbank is, op basis van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken blijken, verder van oordeel dat eiser het ontslag op staande voet had moeten aanvechten omdat niet op voorhand viel uit te sluiten dat er nog verdere re-integratiemogelijkheden waren bij zijn werkgever dan wel, in het kader van het zogenoemde tweede spoor, bij een andere werkgever. Stukken die aanleiding geven te veronderstellen dat de werkgever niet bereid zou zijn tot voortzetting van de re-integratie ontbreken. De rechtbank acht daarbij van belang dat eisers re-integratie is voortgezet nadat hij in december 2019 niet is ingegaan op het voorstel van de werkgever om het dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen. Uit de eerdergenoemde brief van de bedrijfsarts van 19 februari 2020 blijkt dat er een meer stabiele situatie lijkt te zijn ontstaan en dat eiser naar tevredenheid meedraait in het reguliere dienstenrooster. Door zijn ontslag niet aan te vechten heeft eiser een risico genomen dat voor zijn rekening moet blijven.
Is sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel van verminderde verwijtbaarheid
15. Eiser stelt dat hem niet dan wel in verminderde mate kan worden verweten dat hij akkoord is gegaan met de beëindiging van het dienstverband. Hij beroept zich daarbij op rechtspraak van de CRvB [8] . Ook was zijn instemming met de beëindiging van zijn dienstverband om gezondheidsredenen de beste oplossing voor hem. Hij wijst daartoe op de overgelegde brieven van de GGZ.
16. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzocht of eiser verwijtbaar heeft gehandeld door in te stemmen met de beëindiging van het dienstverband.
In een rapport van 17 december 2020 heeft zij uiteengezet dat eiser ten tijde van zijn instemming met de beëindiging van het dienstverband de gevolgen van zijn handelen kon overzien. Er was toen nog geen psychische problematiek en daarnaast werd eiser bijgestaan door een gemachtigde om zijn zaken te behartigen. Er was geen sprake van een langdurige situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat eiser in februari 2020 al voor 3 keer 8 uren in zijn eigen werk had hervat. Hervatting van zijn werk zou geen gezondheidsschade tot gevolg hebben omdat de re-integratie goed verliep, nog zonder toename van klachten, de genoemde collega was ontslagen en zo nodig ook re-integratie in het tweede spoor mogelijk was geweest. Zij concludeert dat niet wordt voldaan aan de noodzakelijke criteria om op medische gronden geen verwijtbare werkloosheid aan te nemen.
17. Behandelend GGZ-agoog A. Haddouch heeft in zijn brief van 1 februari 2021 aangegeven van mening te zijn dat de beëindiging van het dienstverband medisch het meest verantwoord was en dat hervatting van het werk op korte termijn eisers herstel in de weg zou staan. De rechtbank ziet in deze brief geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Haar conclusies zijn inzichtelijk en navolgbaar. Zij heeft bij haar beoordeling de feitelijke gegevens en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector die zien op de periode rond maart 2020 betrokken. De brief van Haddouch dateert van een latere datum en is dus niet gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft eiser op de zitting verklaard dat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst niet is beïnvloed door psychische klachten omdat die pas daarna speelden.
18. Eiser heeft zijn stelling dat hij verminderd verwijtbaar is op dezelfde wijze onderbouwd als zijn stelling dat van een benadelingshandeling geen sprake is, zoals hiervoor onder 10. is weergegeven. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij al langere tijd het gevoel had dat hij ‘eruit werd gewerkt’ door de werkgever, dat in meerdere ziekteperiodes tegen hem is gezegd dat hij er beter niet kon blijven werken wegens zijn hartproblematiek en dat de communicatie met zijn leidinggevende erg slecht was. Hij is niet akkoord gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband in december 2019. Het incident in februari 2020, waarbij hij werd aangevallen door een collega en hij zich alleen heeft verdedigd, is door de werkgever gebruikt om hem te ontslaan.
19. In het bestreden besluit heeft het Uwv opgenomen dat sprake is van een benadelingshandeling en geen redenen te zien waarom deze handeling niet of verminderd verwijtbaar zou zijn. Het Uwv verwijst in het bestreden besluit naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft zich daarin, zie hiervoor onder 16, uitgelaten over het ontbreken van verwijtbaarheid. Het Uwv heeft in het bestreden besluit echter onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ter zitting heeft het Uwv verwezen naar de aanvullende motivering in het verweerschrift. Verweerder stelt daarin dat uit de stukken niet is gebleken dat er een onhoudbare situatie is ontstaan na het aanbod tot beëindiging van het dienstverband in december 2019. Eiser is het werk blijven verrichten, uit de spreekuurverslagen van de bedrijfsarts blijkt dat het opbouwen van uren in het eigen werk steeds op de voorgrond stond en dat de re-integratie naar tevredenheid ging. Van een verstoorde arbeidsverhouding is niet gebleken, aldus verweerder. Deze motivering kan de rechtbank volgen. Uit de gedingstukken blijkt onvoldoende van een zodanig ernstig verstoorde arbeidsverhouding dat het eiser niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij een vaststellingsovereenkomst heeft getekend. Eiser heeft zich bovendien laten bijstaan door een advocaat. Hij kan daarom geacht worden een weloverwogen beslissing te hebben genomen ten aanzien van het beëindigen van het dienstverband.
Dringende reden
20. Eiser heeft aangevoerd dat van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien wegens dringende redenen. De gevolgen van het bestreden besluit zijn buitenproportioneel omdat zijn ontslag samenvalt met de coronacrisis en eiser tot een risicogroep behoort waardoor zijn herstel en het vinden van werk elders nog zwaarder zal zijn.
21. De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de sociale en financiële gevolgen van de maatregel onaanvaardbaar zijn. Van buitenproportionele gevolgen, mede als gevolg van de coronacrisis, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Conclusie
22. Er is sprake van een benadelingshandeling die eiser volledig kon worden verweten. Het Uwv heeft daarom terecht als maatregel een weigering van de uitbetaling van de ZW-uitkering opgelegd.
23. Omdat het Uwv pas in de beroepsfase een voldoende motivering heeft gegeven over de verminderde verwijtbaarheid is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen maar de rechtsgevolgen daarvan in stand laten.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
25. Ook veroordeelt de rechtbank het Uwv in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. C. de Kruif, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW
2.Artikel 45, tweede lid, van de ZW
3.Artikel 45, zesde lid, van de ZW
4.Artikel 45, vierde lid, van de ZW
5.Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:129
7.Uitspraak 27 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1823
8.bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1330