RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2021 in de zaak tussen
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en
Vereniging Leefmilieu,
beide gevestigd in Nijmegen, eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten)
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. Kaajan).
Verder heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[veehouderij] V.O.F., gevestigd in Leersum
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).
Partijen worden hierna MOB en Leefmilieu, gedeputeerde staten en de veehouderij genoemd.
Inleiding
1. De veehouderij is een geitenhouderij in Leersum. Deze zaak gaat ook over rundveehouderijen in Lopik, Langbroek, Woudenberg, Bunschoten-Spakenburg, Cothen en Renswoude (2 bedrijven). De veehouderijen weiden hun vee en bemesten hun gronden, en liggen allemaal in de nabijheid van Natura 2000-gebieden die gevoelig zijn voor stikstof. Gedeputeerde staten zijn op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verantwoordelijk voor de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten op deze Natura 2000-gebieden.
2. De acht veehouderijen hebben alle een natuurvergunning. In 2018 hebben MOB en Leefmilieu aan gedeputeerde staten verzocht om handhavend op te treden tegen de acht bedrijven, vanwege overtredingen van de Wnb.
3. Met het besluit van 20 augustus 2018 hebben gedeputeerde staten het handhavingsverzoek ten aanzien van de veehouderij afgewezen. Met zeven afzonderlijke besluiten van 6 november 2018 hebben gedeputeerde staten de handhavingsverzoeken ten aanzien van de andere veehouderijen ook afgewezen.
4. MOB en Leefmilieu hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 augustus 2018 en 6 november 2018. Op 29 maart 2020 hebben MOB en Leefmilieu beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften.
5. Met de brief van 26 mei 2020 heeft verweerder ten aanzien van de acht veehouderijen beslist niet direct over te gaan tot handhaving. In de uitspraak van 19 februari 2021heeft de rechtbank geoordeeld dat die brief moet worden aangemerkt als beslissing op de bezwaarschriften en is het beroep vanwege niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard omdat daaraan inmiddels het procesbelang was komen te ontvallen.
6. Het beroep dat MOB en Leefmilieu hadden ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften heeft van rechtswege ook betrekking op het besluit van 26 mei 2020, omdat dat niet tegemoet komt aan hun bezwaren.MOB en Leefmilieu hebben hun beroepsgronden vervolgens aangevuld. Zij wijzen erop dat de veehouderijen hun vee weiden en hun gronden bemesten, zonder dat de daarvoor vereiste natuurvergunning is verleend. Dit is een overtreding van de Wnb, waartegen gedeputeerde staten handhavend zouden moeten optreden. Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend, dat hierna bij de beoordeling van de zaak wordt betrokken.
7. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 29 juni 2021. MOB en Leefmilieu hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door mr. U.A.E. Arnhold, [A] en [B] . De veehouderij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [C] en vergezeld door haar vennoot [D] .
Vooraf
8. De rechtbank doet vandaag uitspraak in meerdere zaken van MOB en Leefmilieu in de provincie Utrecht, over de toepassing van regelgeving uit de Wnb voor Natura 2000-gebieden. In deze zaken spelen verschillende rechtsvragen die zijn ontstaan na de ‘stikstofuitspraken’ van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uit 2019 – en soms ook al daarvoor. Het gaat over de stikstofuitstoot van emissiearme stallen, over de vraag of het bemesten van gronden en het weiden van vee nog is toegestaan, over de illegale situatie van ‘PAS-melders’ en over de vraag of de natuurvergunning van bestaande bedrijven kan blijven bestaan. In alle zaken komt de rechtbank tot de conclusie dat de besluiten van gedeputeerde staten geen stand kunnen houden en zij nieuwe besluiten moeten nemen. Hoewel de rechtbank tracht zoveel mogelijk knopen door te hakken, kan zij niet vooruit lopen op besluitvorming die nog moet volgen. Dat heeft tot gevolg dat er voor MOB en Leefmilieu, maar ook voor de bedrijven die bij deze zaken zijn betrokken, nog steeds geen duidelijkheid is over de afloop.
9. Deze uitkomst is onbevredigend, terwijl de procespositie van alle betrokken partijen te begrijpen is. MOB en Leefmilieu komen op voor het belang van de bescherming van Natura 2000-gebieden en zien sinds de uitspraken uit 2019 nog steeds niet de door hen gewenste structurele oplossing van de kant van de politiek op nationaal en provinciaal niveau. De (agrarische) bedrijven willen – ook met het oog op de nodige financiële planning – zekerheid over de vraag of hun activiteiten kunnen worden voortgezet en of uitbreiding mogelijk is. Die zekerheid is er nu niet. Gedeputeerde staten moeten als bevoegd gezag besluiten over vergunningaanvragen en handhavingsverzoeken en zijn daarbij gebonden aan de geldende wet en aan de rechtspraak daarover.
10. Uit de uitspraken van vandaag blijkt dat de stappen die sinds 2019 door kabinet en wetgever zijn gezet nog geen uitsluitsel geven. Deze ontwikkelingen op nationaal niveau lijken soms tot een ongewenst resultaat te leiden: door de Spoedwet aanpak stikstof is de discussie over emissies van stallen nu naar het handhavingsspoor verschoven. Bij het beweiden en bemesten is het advies van de commissie Remkes een eerste stap, maar nog niet voldoende juridische basis. En voor de PAS-melders ligt er nog steeds geen definitieve oplossing, terwijl daarop al lang gewacht wordt. De rechtbank kan hier niet de oplossing bieden. Zij moet beslissen op concrete zaken, op basis van de voorliggende beroepsgronden en niet meer dan dat. Het is bovendien te voorzien dat met de uitspraken van de rechtbank niet het laatste juridische woord is gezegd en dat hogerberoepsprocedures zullen volgen.
11. Het lijkt erop alsof iedereen elkaar nu afwachtend aankijkt, terwijl de stikstofproblematiek een maatschappelijk vraagstuk is dat een individuele zaak bij de rechtbank overstijgt. Als hiervoor een oplossing wenselijk wordt geacht die verder gaat dan die individuele zaak, dan is het aan de overheid om nu in actie te komen. Aan het kabinet en aan de wetgever, om met goed doordachte generieke maatregelen te komen waar natuurorganisaties, bedrijven, burgers en lokale overheden mee verder kunnen in concrete gevallen. Zodat de rechtbank daar weer over kan oordelen.
De beslissing op bezwaar van 26 mei 2020
12. MOB en Leefmilieu hebben op de zitting bevestigd dat het beroep geen betrekking heeft op het vermeend handelen van de veehouderijen in strijd met de geldende natuurvergunningen. Het beroep heeft slechts betrekking op de vermeende overtredingen van de Wnb voor wat betreft het weiden van vee en bemesten van gronden. MOB en Leefmilieu hebben op de zitting verder de beroepsgrond ingetrokken dat gedeputeerde staten geen dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen hebben vastgesteld.
Geen begin van bewijs van overtredingen vereist
13. Gedeputeerde staten hebben zich in hun verweerschrift op het standpunt gesteld dat MOB en Leefmilieu hebben nagelaten om met feitelijke informatie een begin van bewijs te leveren dat bij de acht veehouderijen voor wat betreft het weiden van vee en het bemesten van gronden sprake is van een overtreding van de Wnb. MOB en Leefmilieu hebben in de bezwaarfase alleen gewezen op de conclusie van de advocaat-generaal in de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie over het Programma Aanpak Stikstof,en in hun aanvullende beroepsgronden op de uitspraak van de Afdeling over het weiden van vee en het bemesten van landbouwgrond.Die zaken gingen over andere bedrijven in andere provincies, en de enkele verwijzing naar die conclusie en uitspraak is volgens gedeputeerde staten een te weinig concreet aanknopingspunt om naar aanleiding van het handhavingsverzoek onderzoek te moeten doen naar overtredingen van de Wnb bij de acht veehouderijen. Op de zitting hebben gedeputeerde staten nog toegelicht dat er vele veehouderijen in de provincie Utrecht zijn en dat het praktisch onuitvoerbaar is om zonder verder aanknopingspunt bij ieder bedrijf uitgebreid onderzoek te moeten gaan doen naar de bedrijfshistorie rondom het weiden van vee en bemesten van gronden en naar de relevante planologische toestemmingen door de jaren heen.
14. MOB en Leefmilieu betwisten dat het op hun weg lag om meer informatie aan te leveren bij hun handhavingsverzoeken. Op de zitting hebben zij toegelicht dat er bewust voor is gekozen om een beperkt aantal rundveehouderijen in de provincie te selecteren om over de principiële vraag rondom het weiden van vee en het bemesten van gronden via handhavingsverzoeken besluitvorming te kunnen uitlokken. De geitenhouderij is daar bijgevoegd vanwege de voorgeschiedenis van eerdere procedures van MOB en Leefmilieu over dit bedrijf.
15. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt het volgende over de bewijslastverdeling in handhavingszaken. Handhaving is een bevoegdheid en daarmee de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten. Een verzoek daartoe hoeft over het algemeen niet het bewijs te bevatten dat tot handhaving moet worden overgegaan.Hoewel het in beginsel dus aan het bevoegd gezag is om naar aanleiding van een verzoek om handhaving onderzoek te doen naar de gestelde overtreding, kan in bijzondere situaties van de verzoeker om handhaving een begin van bewijs van de gestelde overtreding worden gevergd voordat een verplichting tot (nader) onderzoek voor het bevoegd gezag ontstaat.
16. De rechtbank oordeelt dat van een dergelijke bijzondere situatie in deze zaak geen sprake is. De stelling van gedeputeerde staten dat er vele veehouderijen in de provincie zijn, is daarvoor onvoldoende. Het gaat hier immers om een beperkt aantal van acht bedrijven en niet om alle veehouderijen of alle rundveebedrijven in de provincie. Dat nadere onderzoeken veel werk zijn voor gedeputeerde staten maakt ook niet dat sprake is van een bijzondere situatie.
Duidelijkheid over wel of geen overtredingen nodig
17. De rechtbank constateert dat gedeputeerde staten in de beroepsprocedure een ander standpunt innemen dan wat uit de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020 volgt. Uit dat besluit leidt de rechtbank af dat gedeputeerde staten toen het standpunt hadden dat bij de acht veehouderijen weliswaar sprake was van overtredingen van de Wnb, maar dat desondanks (vooralsnog) van handhavend optreden werd afgezien. Daarbij is verwezen naar landelijke ontwikkelingen rondom het weiden van vee en het bemesten van gronden. In de beroepsprocedure stellen gedeputeerde staten zich echter op het standpunt dat niet vast staat of sprake is van overtredingen van de Wnb bij de acht veehouderijen. Daarvoor zou volgens hen eerst meer onderzoek plaats moeten vinden.
18. Als er een overtreding is, dan geldt de beginselplicht tot handhaving. De beginselplicht houdt in dat het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in geval van overtreding van een wettelijke voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Dit vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
19. De rechtbank oordeelt dat het huidige standpunt van gedeputeerde staten over het al dan niet bestaan van overtredingen zich niet verhoudt tot het hiervoor beschreven toetsingskader bij handhavingsverzoeken. De eerste stap daarin is dat het bevoegde gezag vaststelt of sprake is van een overtreding. Als dat het geval is, dan geldt de beginselplicht tot handhaving en de daarop geformuleerde uitzonderingen. Het is in het licht hiervan niet mogelijk om een handhavingsverzoek af te wijzen op de grondslag dat het bestaan van een overtreding niet duidelijk is en nader onderzoek vergt. Gedeputeerde staten zullen dat onderzoek dan moeten verrichten, voordat zij een beslissing nemen op een handhavingsverzoek of op een bezwaarschrift tegen een eerdere beslissing op een handhavingsverzoek. Het huidige standpunt van gedeputeerde staten over de onduidelijkheid rondom het bestaan van overtredingen kan de in stand gelaten afwijzing van de handhavingsverzoeken in de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020 dan ook niet dragen. Door dit standpunt handhaven gedeputeerde staten bovendien niet meer de motivering van dat besluit, voor zover die luidt dat sprake is van overtredingen.
Vernietiging beslissing op bezwaar en beoordeling overtredingen
20. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020 is genomen zonder dat gedeputeerde staten bij de voorbereiding daarvan de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben vergaard, en dat het besluit een motiveringsgebrek heeft. De rechtbank zal de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020 vernietigen, wegens strijd met artikel 3:2 en met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
21. Als gevolg van de vernietiging van het besluit zullen gedeputeerde staten opnieuw op de bezwaarschriften tegen de afwijzing van de handhavingsverzoeken over de acht veehouderijen moeten beslissen. Daarbij zullen zij aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment van het te nemen besluit per veehouderij moeten beoordelen of sprake is van een overtreding van de Wnb en zo ja, of zij gebruik moeten maken van hun bevoegdheid tot handhavend optreden in het licht van hun beginselplicht daartoe. De vraag of bij de veehouderijen sprake is van overtredingen van de Wnb betreft het inhoudelijke geschil tussen partijen, over hoe moet worden gekeken naar het weiden van vee en het bemesten van gronden in het licht van de natuurvergunningplicht. Partijen hebben hierover schriftelijke standpunten ingenomen die op de zitting zijn besproken. Gelet op haar taak om het geschil zo veel mogelijk definitief te beslechten zal de rechtbank hierover voor zover mogelijk oordelen, op basis van de beroepsgronden van MOB en Leefmilieu. Dit oordeel moeten gedeputeerde staten vervolgens bij hun nieuwe besluit betrekken.
De standpunten van partijen bij de verdere afdoening
22. MOB en Leefmilieu voeren aan dat eenvoudig kan worden vastgesteld dat bij de veehouderijen sprake is van emissies en deposities vanwege het bemesten van gronden en/of het weiden van vee op stikstofoverbelaste Natura 2000-gebieden, terwijl uit de rechtspraak al langer volgt dat deze activiteiten vergunningplichtig zijn.
23. Gedeputeerde staten hebben subsidiair het volgende standpunt ingenomen, voor het geval de rechtbank – zoals zij nu doet – zou oordelen dat nader onderzoek naar het bestaan van overtredingen nodig is. Eerst moet volgens hen dan een analyse plaatsvinden van de mogelijkheden voor het beweiden en bemesten die het planologisch regime aan de veehouderijen bood op de Europese referentiedatum. Vervolgens moet worden geanalyseerd of er nadien beperkingen zijn gesteld aan het beweiden en bemesten in de planologische en/of mestregelgeving. Specifiek met betrekking tot het weiden van vee erkennen gedeputeerde staten dat, als de geldende natuurvergunningen zijn verleend voor een stalsysteem dat beweiden impliceert, het weiden van vee als onlosmakelijk verbonden onderdeel van het project bij de beoordeling van de aanvraag had moeten worden betrokken. Zowel voor het bemesten als voor het beweiden verwijzen gedeputeerde staten verder naar het tussentijds advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek.Op basis daarvan kan volgens hen worden aangenomen dat het bemesten van gronden door de jaren heen altijd is afgenomen, en dat het weiden van vee voor de stikstofdepositie altijd tot een gunstiger situatie leidt.