Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Het beroep tegen de besluiten van 29 januari 2019 en 8 mei 2019 (UTR 19/1057)
2. Nadat eisers beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 29 januari 2019 over het agrarische bedrijf in Leersum, heeft verweerder dat besluit ingetrokken met het besluit van 8 mei 2019. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat het besluit van 29 januari 2019 op een onjuiste grondslag was genomen.
3. De intrekking heeft tot gevolg dat het procesbelang van eisers bij het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 is komen te vervallen. Het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
4. Het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 heeft van rechtswege ook betrekking op het besluit van 8 mei 2019, omdat dat niet tegemoet komt aan de bezwaren van eisers. Uit het oordeel dat de rechtbank hierna geeft over de brief van 26 mei 2020 volgt dat alsnog opnieuw is beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek over het agrarische bedrijf in Leersum. Dat heeft tot gevolg dat ook het procesbelang van eisers bij het besluit van 8 mei 2019 is komen te vervallen. Het beroep tegen het besluit van 8 mei 2019 is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
5. Omdat verweerder de onrechtmatigheid van het besluit van 29 januari 2019 erkent in het besluit van 8 mei 2019, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers voor deze procedure gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt voor het indienen van het beroepschrift. Dat punt heeft een waarde van € 534,- met een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 534,-.
6. De rechtbank ziet om dezelfde reden aanleiding te bepalen verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Het beroep vanwege niet tijdig beslissen (UTR 20/1221)
7. Eisers zijn ten aanzien van de negen bedrijven op goede gronden deze procedure vanwege niet tijdig beslissen gestart. Op het moment waarop zij het beroepschrift indienden was de termijn om op de bezwaarschriften te beslissen verstreken en was ook meer dan twee weken verstreken nadat verweerder in gebreke was gesteld. Deze beroepsprocedure is gericht op het verkrijgen van een beslissing op de bezwaren.
8. Tijdens deze procedure heeft verweerder de brief van 26 mei 2020 aan eisers gestuurd. Partijen verschillen van mening over de vraag of die brief moet worden aangemerkt als beslissing op de bezwaarschriften. De rechtbank oordeelt dat de brief wél als zodanig moet worden aangemerkt. In het besluit is overwogen dat niet tot handhavend optreden wordt overgegaan. Hieruit moet worden afgeleid dat verweerder de primaire besluiten om de handhavingsverzoeken af te wijzen in stand laat. Het besluit bevat vervolgens een motivering die verweerder daaraan ten grondslag legt. Daarmee heeft verweerder de primaire besluiten heroverwogen in de zin van artikel 7:11 van de Awb, en wordt voldaan aan de eisen die artikel 7:12 van de Awb aan een besluit op een bezwaarschrift stelt.
9. Met het besluit van 26 mei 2020 is dus op de bezwaarschriften beslist. Hiermee hebben eisers verkregen wat zij met de procedure vanwege niet tijdig beslissen konden verkrijgen.
10. Eisers hebben de rechtbank niet verzocht om de hoogte van de door het niet tijdig beslissen verbeurde dwangsommen vast te stellen. Op grond van artikel 8:55c van de Awb kan de rechtbank die vaststelling daarom niet in deze procedure betrekken.
11. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het procesbelang dat eisers bij deze procedure hadden is komen te vervallen met het besluit van 26 mei 2020. Het beroep vanwege niet tijd beslissen is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
12. Omdat verweerder het besluit van 26 mei 2020 pas heeft genomen nadat eisers beroep hebben ingesteld, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door hen voor deze procedure gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt voor het indienen van het beroepschrift. Dat punt heeft een waarde van € 534,- met een wegingsfactor 0,5, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Toegekend wordt € 267,-.
13. De rechtbank doet deze uitspraak om het beroep tegen de oude besluiten over het agrarische bedrijf in Leersum te kunnen afdoen, en om de discussie over de aard van het besluit van 26 mei 2020 te kunnen beëindigen.
14. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van eisers van rechtswege ook betrekking op het besluit van 26 mei 2020, omdat dat niet tegemoet komt aan hun bezwaren. De rechtbank zal de behandeling van dit inhoudelijke beroep over de negen agrarische bedrijven voortzetten onder zaaknummer UTR 20/1221, waarbij zij de inhoud van de brief van 5 juni 2020 aanmerkt als de beroepsgronden tegen het besluit van 26 mei 2020.
15. Voor de voortzetting van het beroep tegen het besluit van 26 mei 2020 wordt niet opnieuw griffierecht geheven. De rechtbank zal bij de behandeling van dat beroep beslissen of het betaalde griffierecht moet worden vergoed.
16. De griffier zal partijen een brief sturen over hoe de procedure wordt voortgezet.