In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2019, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 641.000,-. De eiser stelde dat er geen rechtsgeldige publicatie had plaatsgevonden van de verordeningen betreffende de WOZ, afvalstoffenheffing en rioolheffing, en dat de aanwijzing van de heffingsambtenaar niet correct was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de publicaties op de juiste wijze hadden plaatsgevonden en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.
De rechtbank behandelde ook de motivering van de uitspraak op bezwaar en oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende was ingegaan op de bezwaargronden van de eiser. De eiser voerde aan dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en pleitte voor een lagere waarde van € 599.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat hij hierin slaagde door de aankoopprijs van de woning te indexeren.
Daarnaast werd de legesverordening ter discussie gesteld door de eiser, die stelde dat deze onverbindend was wegens overschrijding van de opbrengstlimiet. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de eiser rustte en dat hij hierin niet voldeed. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.