Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 18 november 2020;
- de akte van [gedaagde c.s.] van 5 februari 2021 met aanvullende producties;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 februari 2021 waarin is afgesproken dat de zaak wordt aangehouden tot 19 mei 2021 ter beproeving van een minnelijke regeling;
- het B-formulier van De Gemeente van 15 april 2021 en het B-formulier van [gedaagde c.s.] van 20 april 2021 met de mededeling dat partijen geen regeling hebben bereikt en met het verzoek om een uitgewerkt proces-verbaal van mondelinge behandeling op te maken en vonnis te wijzen;
- het uitgewerkte proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 februari 2021.
2.Het geschil
3.De beoordeling
neem die er maar in gebruik bij”. [gedaagde c.s.] heeft, naar eigen zeggen, vanaf dat moment, met instemming van De Gemeente, het Perceelsdeel in gebruik genomen en op basis daarvan gebruikshandelingen verricht. In de akte houdende uitlating van 16 juli 2021 is [gedaagde c.s.] hiervan deels teruggekomen. Zij voert aan dat zij heeft bedoeld te zeggen dat de heer [A] met zijn woorden niet beoogd heeft om toestemming te geven voor het gebruik van het Perceelsdeel, maar om het Perceelsdeel onderdeel te laten uitmaken van de koopovereenkomst. Uit de correspondentie tussen partijen volgt echter dat [gedaagde c.s.] zich in de minnelijke fase steeds op het standpunt heeft gesteld dat zij de grond met toestemming van De Gemeente heeft gebruikt en dat aan haar op grond van artikel 5 aanhef onder c van de koopovereenkomst een gebruiksrecht toekomt. Zo schrijft (de vertegenwoordiger van) [gedaagde c.s.] bij e-mail van 3 september 2019 aan De Gemeente: “
Tenslotte maak ik er melding van dat ik u artikel 5 heb geciteerd uit de onderhavige, getekende, overeenkomst uit 1988 zodat [gedaagde c.s.] ervan mag uitgaan dat u bekend bent met de inhoud en de werking van dit artikel. Overigens kent het document geen begrenzing qua tijd, geen clausule m.b.t. opzegging, zodat [gedaagde c.s.] ervan uit mag en mocht gaan dat het een overeenkomst betrof voor onbepaalde tijd.” en bij e-mail van 7 december 2019: “
U heeft wel degelijk in 2008 toestemming verleend voor het gebruiken van de grond.” (productie 13 en 15 bij de dagvaarding). Ook in het kader van haar subsidiaire standpunt dat sprake is van een gebruiksrecht, voert [gedaagde c.s.] aan dat zij de grond sinds 1988 met instemming van De Gemeente gebruikt en dat ‘het inrichten van het in 1988 gekochte perceel en Perceelsdeel’ destijds expliciet door de heer [A] is goedgekeurd. Dat [gedaagde c.s.] de verklaring die zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven nu een andere uitleg geeft, doet afbreuk aan haar stellingen. Uit de feiten en omstandigheden die [gedaagde c.s.] aanvoert kan in ieder geval niet worden afgeleid dat [gedaagde c.s.] de naar buiten toe kenbare bedoeling had om de grond voor zichzelf te houden. Uit de overgelegde correspondentie en de verklaringen ter zitting, blijkt dat De Gemeente het gebruik van het Perceelsdeel door [gedaagde c.s.] heeft gedoogd en dat [gedaagde c.s.] de grond voor De Gemeente is gaan houden.
€ 956,00(2,0 punt × tarief € 478,00)