Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
corporate affairs, en de heer mr. [D] , juridisch adviseur van de bank, vergezeld door mr. Sagel, mr. Van Haeringen en mr. Leemans. Voor [verweerder sub 2] zijn verschenen de heer [E] ,
managing directorvan het administratiekantoor, en de heer [G] (secretaris van [verweerder sub 2] ), vergezeld door mr. Vestering en diens kantoorgenoot, de heer mr. [F] . Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, onder meer aan de hand van de door hun advocaten overgelegde pleitaantekeningen. Zij hebben geantwoord op vragen van de rechtbank en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Op het bezwaar van [verweerder sub 1] tegen toelating van de producties van [verzoeker] , genummerd 155 tot en met 168, heeft de rechtbank ter zitting beslist dat deze producties buiten beschouwing worden gelaten, omdat de goede procesorde zich ertegen verzet om deze bij de beoordeling van het geschil te betrekken nu ze te laat zijn ingediend. Wel is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om ter zitting uit die producties voor te dragen, maar van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
2.De feiten
single point of contact). De Staat beoogt [verweerder sub 1] op termijn, zodra dat tegen acceptabele voorwaarden kan, terug te brengen naar de markt en is gericht op een toekomstige beursgang. In die ‘
exit-strategie’ past het dat [verweerder sub 1] de Nederlandse Corporate Governance Code, bedoeld voor beursgenoteerde vennootschappen, vrijwillig toepast. [verweerder sub 2] is, als houdster van de aandelen in (en Algemene Vergadering van) [verweerder sub 1] , bevoegd tot benoeming, schorsing en ontslag van de bestuurders die de directie van de bank vormen (behalve de [functie] - [functie] - en de [functie] , gaat het daarbij om de [functie] - [functie] -, de [functie] - [functie] - en de [functie] - [functie] ). Een besluit tot benoeming, schorsing of ontslag van een lid van de directie behoeft de voorafgaande goedkeuring van de raad van commissarissen van de bank. [verweerder sub 1] hanteert een dualistisch bestuurssysteem, waarin de directie het leidinggevend orgaan (met gezamenlijke collegiale verantwoordelijkheid maar afzonderlijke portefeuilles) en de raad van commissarissen het toezichthoudend orgaan is (de zogenoemde
two-tier board).
must have‘persoonlijke karakteristieken’ vermeld waaraan de [functie] van de bank moest voldoen. Van de [functie] werd verwacht dat hij/zij een sterke intrinsieke motivatie heeft om het door [verweerder sub 1] voorgestane ‘Bankieren met de menselijke maat’ vorm te geven, hij/zij moest een robuust karakter en autoriteit hebben, hij/zij moest inhoudelijk en analytisch sterk zijn alsook gezaghebbend jegens stakeholders bij het
exit-proces van de bank, hij/zij werd geacht ‘constructieve
countervailing powerrichting [functie] ’ te bieden, hij/zij moest een ‘teamspeler en verbindende leider’ zijn die sterk inzet op samenwerking, en hij/zij moest inzicht hebben in het ‘spanningsveld tussen
Performanceen
Purposevoor de Bank’. Toen [verzoeker] eenmaal met succes de wervings- en selectieprocedure had doorlopen - daarbij werd de omstandigheid dat hij (anders dan als partner van [naam] ) geen
board roomervaring had als een aanvaardbaar risico ingecalculeerd - en als enige kandidaat was overgebleven, zijn op 9, 10 en 11 december 2019 tussen [verzoeker] en de HR-directeur van de bank e-mails (met als onderwerp ‘discussiepunten concept OvO’) gewisseld over het aan [verzoeker] toegezonden concept van de te sluiten ‘overeenkomst van opdracht’. In die correspondentie heeft [verzoeker] de juridische kwalificatie van de overeenkomst niet aan de orde gesteld. Van HR-zijde is benadrukt dat [verweerder sub 1] eraan hecht ‘om de overeenkomst van opdracht voor de directieleden zo uniform mogelijk te houden’. Ook de andere directieleden zijn op basis van een vergelijkbare overeenkomst voor de bank werkzaam.
board dynamicslieten - wat betreft samenwerking en onderling vertrouwen, openheid en transparantie - bepaald te wensen over en getracht werd om daarin onder meer met hulp van een teamcoach verbetering te brengen. [verzoeker] was hiervan op de hoogte toen hij de overstap naar [verweerder sub 1] maakte. In zijn gesprekken (in de tweede helft van 2019) met vertegenwoordigers van de raad van commissarissen van de bank en van [verweerder sub 2] , en (medio januari 2020) met JST, is hierover met [verzoeker] van gedachten gewisseld. Daarin kwam de van hem verlangde
countervailing powerjegens de [functie] , de heer [I] (wiens vertrek voor begin september 2020 was voorzien) en het belang van ‘executiekracht’ van de nieuwe [functie] aan de orde, alsook dat er - vanwege de positie waarin [verweerder sub 1] verkeerde - voor moest worden gewaakt dat [verweerder sub 2] niet voor verrassingen (
no surprises) zou komen te staan.
Forbearancerapportage en de jaarrekening 2019 en drong hij bij de raad van commissarissen aan op een extern onderzoek. Uit dat onderzoek, verricht door
Strategic Management Center, zijn vervolgens geen aanwijzingen naar voren gekomen dat feiten bewust verkeerd zijn weergegeven. Ook werden geen indicatoren gevonden die wezen op gelegenheid of geneigdheid tot frauduleus handelen binnen de bank. Op 13 februari 2020 heeft de raad van commissarissen er bij [verzoeker] op aangedrongen zich bewust te zijn van, en aandacht te hebben voor de ontwikkeling ‘van consultant naar bestuurder’ die hij had door te maken en voor zijn aandeel in de verhoudingen binnen het directieteam. Hem werd aangeraden ‘eerst aandachtig te luisteren en met een betere maatvoering zijn eigen mening (te) geven’. [J] , die zich van non-compliance en van een gebrek aan integriteit beschuldigd voelde, heeft het [verzoeker] kwalijk genomen dat hij nadien niet bij hem op de kwestie is teruggekomen en niet is ingegaan op diens ( [J] ’s) handreiking om de lucht tussen hen te klaren. Volgens [verzoeker] heeft [J] hem eind februari 2020 excuses aangeboden, maar is hij ( [J] ) in maart 2020 begonnen hem te pesten en te treiteren, en heeft [I] hierop - ook na aandringen van [verzoeker] - niet willen ingrijpen.
General Counselvan [verweerder sub 1] , besloten dat haar positie onhoudbaar was geworden. Dit naar aanleiding van een brief van 7 april 2020 van aan haar ondergeschikte managers aan [I] , waarin zij er blijk van gaven aan [K] ’s leiderschapskwaliteiten te twijfelen. Dat het binnen het team van de
General Counselrommelde, was al langer bekend (en kwam in het najaar van 2019 ook tot uiting bij een medewerkersonderzoek) en [I] had daarin, ook samen met de voorzitter van de raad van commissarissen, de heer [B] , al geïntervenieerd. Op 15 april 2020 heeft [I] de andere directieleden ingelicht over zijn besluit, dat - zo deelde hij mee - in overleg met de raad van commissarissen was genomen. [I] kondigde aan dat naar aanleiding van de ontvangen geluiden uit het managementteam van de
General Counsel(afkomstig van een ‘klokkenluider’) een extern onderzoek zou worden verricht naar mogelijk onethisch gedrag binnen dat team. Op 21 april 2020 heeft [verzoeker] , die intussen contact had gezocht met een van de commissarissen, [I] ermee geconfronteerd dat - anders dan deze op 15 april 2002 had meegedeeld - de raad van commissarissen volgens hem niet had besloten dat de
General Counselweg moest. [verzoeker] stelde zich op het standpunt dat eerst onderzoek moest worden gedaan, alvorens over het vertrek van [K] te besluiten. In dit gesprek van 21 april 2020 is [I] in woede jegens [verzoeker] ontstoken. Hij verweet hem een gebrek aan vertrouwen in hem als [functie] en nam het [verzoeker] kwalijk buiten het directieteam om te opereren. [verzoeker] vond dat [I] de brief van de ondergeschikten van [K] met de andere directieleden moest delen. [verweerder sub 1] heeft met [K] een beëindigingsovereenkomst gesloten (zij heeft de bank per 1 juli 2020 verlaten).
General Counseldaarbij een rol hebben gespeeld. Het doel van het onderzoek was om die (andere) factoren (dan het functioneren van [K] ) te adresseren en een herhaling in de toekomst te voorkomen. Uit het onderzoek van [onderzoeker 1] (dat tussen medio mei en medio juni 2020 is verricht) is onder meer naar voren gekomen dat [I] , die door geïnterviewden werd getypeerd als iemand die consensus zocht en confrontaties uit de weg ging, de zaak te lang op z’n beloop heeft gelaten en eerder had kunnen ingrijpen. Omdat de betrokken managers meenden dat een hernieuwd gesprek met [I] over de situatie in het team van de
General Counselniets zou opleveren, hebben zij zich omstreeks begin april 2020 tot [functie] [J] gewend. Deze heeft hen geadviseerd zelf met een voorstel te komen. Op 6 april 2020 is met [J] over dat voorstel overlegd (waarbij de betrokken managers de indruk kregen dat hun actie in goede aarde zou kunnen vallen), waarna een dag later de brief aan [I] is gestuurd waarin het team van de General Counsel het vertrouwen in [K] opzegde. [onderzoeker 1] heeft in haar rapport van 18 juni 2020 onder meer geadviseerd om te bezien hoe binnen de bank een structuur kan worden opgezet waarin medewerkers zich in hun zorgen over hun leidinggevende beter en eerder gehoord voelen, en die kan voorkomen dat medewerkers het heft in eigen hand nemen zonder daarbij jegens die leidinggevende de openheid te betrachten die de gedragscode van de bank in het belang van een respectvolle omgang en een veilige werkomgeving voorschrijft. [onderzoeker 1] spaarde in haar rapport ook de leiding van de bank niet: ‘Respectvol ten aanzien van een medewerker is evenmin het uitblijven van ingrijpen door de leiding, waar dat wel geboden is.’ Aan het eind van haar rapport noemde [onderzoeker 1] het ‘zorgelijk’ dat ‘meerdere geïnterviewden, ook leden van de Directie, zich er kennelijk niet ‘veilig’ bij voelen, indien bij de opdrachtgevers van dit onderzoek ( [I] en [B] , rb) of bij anderen binnen de bank bekend wordt wat zij wel en niet in het kader van dit onderzoek hebben gezegd.’ Aanbevolen werd ‘om te onderzoeken, wat maakt dat (-) openheid en veiligheid binnen de Directie en de afdeling General Counsel kennelijk niet worden ervaren en hoe daarin verandering kan worden gebracht’. Op 18 juni 2020 heeft [onderzoeker 1] haar rapport aan [I] en [B] aangeboden.
General Counselhad gespeeld. Op 16 juni 2020 informeerde de heer [E] , directeur van [verweerder sub 2] , telefonisch bij [verzoeker] naar wat er aan de hand was. [E] gaf [verzoeker] de gelegenheid om zijn verhaal zelf rechtstreeks aan [B] te doen, bij gebreke waarvan [verweerder sub 2] met [B] contact zou zoeken. [verzoeker] vond dit ‘chantage’, voorzag dat - als zijn melding aan het ministerie binnen de bank bekend werd - zijn lot als [functie] bezegeld was, en voelde zich als klokkenluider ‘voor de trein gegooid’.
two-tier board, externe toezichthouders had geïnformeerd. [I] meende dat [verzoeker] de bank ‘in diskrediet’ had gebracht en [J] vond dat [verzoeker] hem bij stakeholders zwart had gemaakt. [verzoeker] meende dat hij vanwege zijn afwijkende visie, en omdat hij er niet voor voelde om aan een ‘goed nieuws show’ mee te doen, werd ‘geëxcommuniceerd’. Hij ervoer naar zijn zeggen ‘manipulatie, door informatieasymmetrie, indoctrinatie, misinformatie en pestgedrag’.
countervailing powerrichting de [functie] te bieden en voor ‘executiekracht’ te zorgen en er zo nodig ‘met gestrekt been in te gaan’, alsmede op de noodzaak om er met zijn meldingen aan het ministerie en JST voor te zorgen dat toezichthouders en aandeelhouder van de bank niet voor verrassingen zouden komen te staan. In zijn brief benadrukte [verzoeker] in korte tijd als [functie] veel te hebben bewerkstelligd, maar binnen de directie en van de raad van commissarissen weinig tot geen steun te hebben gekregen. Hij stelde niet eerder te zijn gewezen op eventuele klachten over (de effectiviteit van) zijn functioneren en voelde zich als de brenger van een onwelgevallige boodschap gestraft. Aan het eind van zijn brief meldde [verzoeker] in afwachting te zijn van een onderzoek naar de vraag of zijn rechtsverhouding tot de bank kwalificeert als een arbeidsovereenkomst.
3.De verzoeken en het standpunt van [verzoeker]
De verzoeken in de hoofdzaak
board dynamicsbinnen de directie, dat van hem werd verwacht dat hij daadkrachtig tegenwicht,
countervailing power, zou bieden aan [functie] [I] die in die dynamiek een dominante rol speelde, dat ‘executiekracht’ van belang was, en dat hij zich ingeval van tegenwerking door mede-directieleden vroegtijdig diende te wenden tot de raad van commissarissen, [verweerder sub 2] , het Ministerie van Financiën en JST, nu toezicht- en aandeelhouderhouders, gelet op de precaire positie van de bank als staatsbank, onder geen beding voor verrassingen wilden komen te staan (door [verzoeker] aangeduid als de ‘
no surprisesovereenkomst’).
General Counselheeft [verzoeker] er in april 2020 bij [I] op aangedrongen om eerst een onderzoek te doen naar de beweringen van de aan [K] ondergeschikte managers, en naar de rol die [J] bij de totstandkoming van hun brief van 7 april 2020 heeft gespeeld, alvorens te besluiten om haar te ontslaan (en niet andersom, zoals [I] volgens hem heeft gedaan). [verzoeker] laakt de gang van zaken bij het onderzoek door [onderzoeker 1] , waar [I] en [B] hem als [functie] buiten hebben gehouden. Hij voelde zich ‘een roepende in de woestijn’ en heeft zich - mede gezien de genoemde ‘
no surprisesovereenkomst’ met de toezichthouders - genoodzaakt gezien om in juni 2020 een vertrouwelijke melding te doen aan een topambtenaar van het Ministerie van Financiën (en later ook aan JST), omdat het rapport van [onderzoeker 1] , waarin - naar [verzoeker] had vernomen - ook kritiek op het functioneren van [I] en [J] was geuit, door [I] en [B] niet met de andere directieleden werd gedeeld en in de doofpot dreigde te worden gestopt. [verzoeker] kwalificeerde dit als ‘informatieasymmetrie’ en hij schrijft een belangrijk deel van de negatieve
board dynamicsin de top van [verweerder sub 1] toe aan de omstandigheid dat cruciale informatie door toedoen van [functie] [I] aan de voltallige directie is onthouden. Door [E] van [verweerder sub 2] , die van zijn melding aan het ministerie in kennis was gesteld, is [verzoeker] naar zijn zeggen onder druk gezet (‘gechanteerd’) om het rapport van [onderzoeker 1] bij de raad van commissarissen op te vragen, omdat [E] ermee dreigde de raad van commissarissen over diens vertrouwelijke melding aan het ministerie te informeren indien hij niet op korte termijn zou weten te bereiken dat [verweerder sub 2] als aandeelhouder kon kennisnemen van het rapport van [onderzoeker 1] . [verzoeker] voelde zich gedwongen om aan [B] het ultimatum van 25 juni 2020 te stellen. Toen het rapport van [onderzoeker 1] vervolgens alsnog met de voltallige directie was gedeeld, heeft [verweerder sub 2] hem tegenover de raad van commissarissen niettemin genoemd als degene die de eerdere melding aan het ministerie had gedaan. Dat heeft zijn positie ernstig geschaad, aldus [verzoeker] .
4.Het verweer en het tegenverzoek van [verweerder sub 1]
de factoals een beursgenoteerde vennootschap moet worden beschouwd en de positie van [verzoeker] moet worden gelijkgesteld aan die van een bestuurder van een beursvennootschap. Ter onderbouwing van haar subsidiaire standpunt, dat met [verzoeker] geen arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tot stand is gekomen en dat hun overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW, wijst [verweerder sub 1] - onder verwijzing naar het [naam] /Schoevers-arrest van de Hoge Raad van 14 november 1997 (ECL:NL:HR:1997:ZC2495; NJ 1998, 149) - op de bedoeling die partijen, blijkens de in de sollicitatieprocedure gewisselde informatie, bij het aangaan van de overeenkomst hebben gehad, op de tekst van de considerans van de overeenkomst en de omschrijving van de rechten en verplichtingen van partijen in de overeenkomst, de maatschappelijke positie van [verzoeker] en de rechtskennis die van hem mocht worden verwacht, de gedetailleerde aandacht die [verzoeker] in december 2019 aan de inhoud van de conceptovereenkomst heeft besteed alvorens hij die aanvaardde en de omstandigheid dat hij zich er niet eerder dan medio augustus 2020 op is gaan beroepen bij de bank in dienst te zijn. Voorts beroept de bank zich op de reflexwerking die volgens haar in dit geval toekomt aan artikel 2:132 lid 3 BW, nu het streven erop is gericht om de bank terug naar de beurs te brengen zodra dit op aanvaardbare condities mogelijk is. Dat [verzoeker] zich had te richten naar de aanwijzingen van het bevoegd gezag, en dat de wijze waarop hij invulling gaf aan zijn rol als [functie] ter beoordeling stond van de raad van commissarissen als toezichthoudend orgaan van de bank, is - mede gezien het bepaalde in artikel 7:402 BW - geen aanwijzing voor het bestaan van een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW en hangt samen met de omstandigheid dat de bank opereert in een sterk gereguleerde omgeving, aldus [verweerder sub 1] . Meer subsidiair heeft de bank aangevoerd dat [verzoeker] geen beroep toekomt op de bescherming van titel 7.10 BW, het opzegverbod tijdens ziekte daaronder begrepen.
countervailing poweren daadkracht werden verwacht, is inherent aan de functie die hij binnen de bank ging bekleden. Datzelfde geldt voor de voor de functie vereiste verbindende leidersrol en de inzet op samenwerking. [verzoeker] heeft zich volgens de bank ‘vanaf dag één’ onnodig solistisch, onvoorspelbaar, niet constructief en polariserend, aanvallend en ongerechtvaardigd wantrouwend opgesteld. Hij heeft andere directieleden onterecht beschuldigd van fraude (
purposely misrepresenting numbersdoor [functie] [J] ) en van onethisch gedrag ( [functie] [J] zou een dubieuze rol hebben gespeeld in de aanloop naar het ontslag van de
General Counselen [functie] [I] werd ervan beticht het [onderzoeker 1] -rapport te hebben willen laten verdwijnen uit vrees voor kritiek op zijn eigen functioneren). Dit heeft de onderlinge samenwerking onder zware druk gezet. Toen bleek dat [verzoeker] medio juni 2020, prematuur en buiten de directie en de raad van commissarissen om, een melding aan het Ministerie van Financiën had gedaan over wat er volgens hem mis was met de
governancebinnen de bank, en hij zich daarna ook bij JST meldde, raakte het noodzakelijke onderlinge vertrouwen zodanig beschadigd dat zijn vertrek als [functie] onvermijdelijk was.
5.Het verweer van [verweerder sub 2]
governance-route zou bewandelen en jegens de raad van commissarissen openheid zou betrachten over zijn eerdere melding aan het ministerie. [verweerder sub 2] wijst in dit verband op het
memorandum of understandingtussen de bank en [verweerder sub 2] , dat ingevolge het bestuursreglement van [verweerder sub 1] ook voor [verzoeker] geldt. [verweerder sub 2] stelt zich voorts op het standpunt dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit rechtsgeldig tot stand is gekomen en onontkoombaar was, omdat [verzoeker] vanwege de ontstane vertrouwensbreuk niet langer te handhaven was.
6.De beoordeling van het geschil
contractingen de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten verder versplinterd geraakt. Door toegenomen concurrentie en onder druk staande tarieven, is zo aan de onderkant van de arbeidsmarkt de situatie ontstaan dat lager- en middelbaar opgeleiden, die met werkverschaffers niet of nauwelijks over hun beloning kunnen onderhandelen, onder precaire omstandigheden in hun levensonderhoud voorzien. Dit heeft, mede vanwege de hierbij betrokken publieke belangen (zoals die op het gebied van sociale zekerheid en fiscaliteit, maar ook de voorkoming van een onderklasse van werkers), geleid tot een breed debat (en veel geschillen) over het ‘strategisch vormgeven’ van arbeidsrelaties,
insidersen
outsiders, en de vraag waar ‘echte’ zelfstandigheid ophoudt en ‘schijnzelfstandigheid’ begint (vgl. conclusie van AG De Bock inzake X./gemeente Amsterdam; ECLI:NL:PHR:2020:698). Hierbij gaat het in de kern om de vraag welke betekenis toekomt aan de partijbedoeling, of - in de woorden van E. Verhulp (SR 2005/16 en TRA 2021/55) - : mogen partijen zelf uitmaken of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, of niet?
at face valuete beoordelen en bestaat op voorhand geen aanleiding om door de tekst van hun overeenkomst heen te kijken. Ook een nadere beschouwing van de overeengekomen rechten en verplichtingen wijst er niet op dat er hier tussen ‘wezen’ en ‘schijn’ veel licht zit. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat de statutair bestuurder die in dienst is van de vennootschap (dus de bestuurder/werknemer) - wat de wettelijke regeling van de beëindiging van de overeenkomst betreft - een tussenpositie inneemt, die aan de ene kant voor hem nadelig afwijkt van die van een gewone werknemer (of een titulair bestuurder die op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is) maar aan de andere kant sterker is dan wanneer geen sprake is van een arbeidsovereenkomst (dus wanneer een overeenkomst van opdracht is gesloten of de vennootschap beursgenoteerd is). In deze tussenpositie komen de onderling verschillende benaderingen van vennootschapsrecht (waarin vooropstaat dat de vennootschap vrij is de bestuurder te kiezen die haar goeddunkt) en arbeidsrecht (met zijn bescherming tegen onredelijk ontslag) in dier voege samen dat bij het ontslag van de bestuurder/werknemer enerzijds geen preventieve ontslagtoets geldt (die voor de gewone werknemer is opgehangen aan artikel 7:671 BW) en geen plaats is voor een herstel van de overeenkomst door de rechter (artikel 2:134 lid 3 en artikel 2:244 lid 3 BW), maar hij anderzijds bij een onvrijwillig einde van de overeenkomst (net als een gewone werknemer) wél recht kan hebben op een billijke vergoeding indien voor het ontslag een redelijke grond ontbreekt of dit het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:682 lid 3 BW). In vergelijkbaar ‘compenserende’ zin plegen vennootschappen voor hun bestuurders/niet-werknemers het ontbreken van ontslagbescherming contractueel te verzachten doordat een hoge(re) beloning en/of anderszins gunstige(r) condities worden afgesproken. Een sterke onderhandelingspositie van een bestuurder/niet-werknemer kan er aldus in de praktijk toe leiden dat de (financiële en andere) voorwaarden waartegen wordt gewerkt ver uitstijgen boven die waartegen een werknemer/niet-bestuurder werkt.
countervailing poweren ‘executiekracht’ ontwikkelde, met name tegenover [functie] [I] en [functie] [J] , teneinde de negatieve
board dynamicste doen keren. Dit laat zich niet rijmen met het betoog van [verzoeker] dat zijn positie binnen de bank zich in niets onderscheidde van die van de andere bankmedewerkers. Voor zover hij hiermee heeft willen doelen op (wat is gaan heten) de ‘organisatorische inbedding’, miskent hij dat zijn
peersniet de ‘gewone’ bankmedewerkers maar de andere directieleden waren, dat dezen op dezelfde juridische grondslag voor de bank werkzaam waren als hij, en dat hem ook bekend was dat [verweerder sub 1] streefde naar een uniforme rechtspositie binnen haar top.
board dynamicsen er weerstand bleek te bestaan tegen meer openheid en transparantie. [verweerder sub 1] heeft dit betwist. De rechtbank overweegt het volgende.
General Counsel-kwestie, die begin april 2020 ging spelen, heeft [verzoeker] - wederom, naar later bleek, zonder deugdelijke grond - aan [J] het verwijt gemaakt een bedenkelijke rol te hebben gespeeld bij de totstandkoming van de brief van 7 april 2020 van de managers in het team van [K] . De opstelling die [verzoeker] vervolgens in juni 2020 koos in het kader van (de verspreiding van) het rapport van [onderzoeker 1] heeft tot een verdere escalatie geleid, met name vanwege de externe melding die [verzoeker] daarvan aan het Ministerie van Financiën heeft gedaan. Bij zijn beroep op een
no surprises-overeenkomst met de toezichthouders en de ‘voorgeschreven escalatieladder’ miskent [verzoeker] niet alleen de positie van [verweerder sub 2] als
single point of contactvoor de betreffende financiële instellingen, maar tevens dat het in de gegeven constellatie uitermate gevoelig lag om zich, bij zijn streven om het [onderzoeker 1] -rapport onder de directieleden te doen verspreiden, te wenden tot het Ministerie van Financiën en JST. Dat hem geen andere weg restte, heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt, en dat [I] en [B] erop uit waren om het rapport - in het persoonlijke belang van [I] en [J] - in de doofpot te stoppen is niet gebleken. Als opdrachtgevers van het onderzoek hadden [I] en [B] zich nu eenmaal te beraden over de wijze en het tijdstip waarop het rapport intern zou worden gedeeld, en dat had [verzoeker] af te wachten. Hij wist, en moet er rekening mee hebben gehouden, dat de premature externe melding aan het ministerie tot zijn ondergang als [functie] zou kunnen leiden indien die melding binnen de bank bekend zou worden. Dat dit laatste gebeurde was welhaast onvermijdelijk, nu het vanzelf sprak dat het ministerie zich over de melding zou verstaan met [verweerder sub 2] , en deze met de raad van commissarissen. [verzoeker] heeft zo zijn eigen positie ondergraven. Het verwijt - van ‘chantage’- dat hij [verweerder sub 2] maakt, is ongegrond. [E] heeft niet anders gedaan dan [verzoeker] de kans geven zelf aan de raad van commissarissen mededeling te doen van zijn actie richting het ministerie, hetgeen hij voorafgaand aan die melding had moeten doen maar had nagelaten.