ECLI:NL:RBMNE:2021:3487

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/1619
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van TOZO-aanvraag en gelijkstelling met Nederlander in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die mede vennoot is van een bedrijf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had op 10 november 2020 een aanvraag ingediend voor de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO) 3, welke op 17 november 2020 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 11 maart 2021 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 8 juli 2021 werd het beroep behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg. De afwijzing van de TOZO-aanvraag was gebaseerd op het feit dat de eiser niet de Nederlandse nationaliteit had en niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. De rechtbank overwoog dat de eiser in de te beoordelen periode, van 10 tot 17 november 2020, niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onder de relevante categorieën van de Vreemdelingenwet viel en dat het feit dat hij tijdelijk niet uitzetbaar was, niet gelijkstond aan rechtmatig verblijf.

De rechtbank behandelde ook de beroepsgronden van de eiser, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De eiser stelde dat zijn mede vennoot wel een TOZO-uitkering had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van gelijke gevallen, aangezien de medevennoot wel een verblijfsrecht had. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van de eiser niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Sneevliet, in aanwezigheid van griffier mr. H.J.J.M. Kock, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1619

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Eiser is mede vennoot van [bedrijf] in [vestigingsplaats] . Op 10 november 2020 heeft hij een TOZO [1] 3 aanvraag gedaan, maar die is op 17 november 2020 afgewezen (het primaire besluit).
Het bezwaar dat eiser hiertegen heeft gemaakt, is bij besluit van 11 maart 2021 (verzonden op 12 maart 2021, het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het beroep is op 8 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich op de zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende uitleg.
2. De aanvraag is afgewezen omdat eiser volgens verweerder niet de Nederlandse nationaliteit heeft en in de te beoordelen periode ook niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld. [2] Hij behoort daarom niet tot de kring van rechthebbenden van de TOZO 3.
3. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag en heeft daarvoor verschillende argumenten (beroepsgronden) aangevoerd. De rechtbank zal de zaak beoordelen op basis van de beroepsgronden van eiser.
4.1.
Eiser vindt ten eerste dat hij kan worden gelijkgesteld met een Nederlander omdat hij in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf had in Nederland. Hij verwijst naar de sticker in zijn paspoort, die hij heeft gekregen omdat hij de uitspraak op zijn verzoek om voorlopige voorziening mocht afwachten. Het klopt dat zijn aanvraag om een verblijfsvergunning op 18 april 2019 is afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, maar hij kon tot 5 februari 2021 niet worden uitgezet omdat hij de uitkomst van de voorlopige voorzieningenprocedure in Nederland mocht afwachten en hij (dus) toestemming had om in Nederland te verblijven en te werken als zelfstandige. Hij ontleent zijn verblijfsrecht aan het Associatieverdrag [3] en aan artikel 11 van het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand. Ter zitting heeft eiser zijn beroep op het Associatieverdrag ingetrokken.
4.2.
Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat zijn mede vennoot wel een TOZO 3 uitkering heeft gekregen. Het is dus in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel dat eisers aanvraag is afgewezen.
5. De rechtbank stelt als eerste vast dat de te beoordelen periode loopt van
10 november 2020 (datum aanvraag) tot 17 november 2020 (datum afwijzing van de aanvraag). Ten tweede overweegt de rechtbank dat vast staat dat eiser in die periode niet de Nederlandse nationaliteit had. De rechtbank moet beoordelen of eiser in de te beoordelen periode gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, zoals wordt bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Pw.
6. Het antwoord op die vraag is: nee. In artikel 11, tweede lid, van de Pw staat – voor zover van deze zaak van belang – dat met een Nederlander gelijk kan worden gesteld de vreemdeling die in Nederland woont en die hier rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank stelt vast dat eiser niet onder één van de categorieën van artikel 8 van de Vw valt. Dat eiser tijdelijk niet uitzetbaar was, is niet hetzelfde als rechtmatig verblijf hebben en is daarmee ook niet vergelijkbaar.
7. Tijdens de zitting heeft eiser in dit verband nog aangevoerd dat hij twee maanden geleden een aanvraag heeft gedaan voor verblijf bij partner, omdat hij naar eigen zeggen al sinds 2015 getrouwd is met een EU onderdaan. Niet duidelijk is of eiser in Nederland is gehuwd en dit huwelijk rechtsgeldig is verklaard. In het BRP staat eiser als alleenstaand geregistreerd, in het systeem van verweerder en in de aanvraag om TOZO 3 staat eiser ook als alleenstaand genoemd. Voor zover hierbij verblijfscode 30 is vermeld, overweegt de rechtbank dat deze code niet wijst op een verzoek tot afgifte van een verblijfsdocument op grond van Chavez Vilchez, wat van belang zou zijn voor te beoordelen periode. De nieuwe aanvraag ziet dus niet op de te beoordelen periode. Daarnaast is er over het vermeende huwelijk zoveel onduidelijk en bestaan er geen aanwijzingen dat sprake is van een Chavez Vilchez beoordeling, zodat de rechtbank geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat eiser achteraf in de periode hier van belang rechtmatig verblijf zou hebben gehad.
8. Ten aanzien van artikel 11 van het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand overweegt de rechtbank dat dit verdrag niet wordt genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Pw (en overigens ook niet in artikel 8 onder a tot en met e en l van de Vw). Eiser kan niet op grond van dit verdrag worden gelijk gesteld met een Nederlander en kan dus niet op grond hiervan worden gerekend tot de kring van rechthebbenden van de TOZO 3. Op de zitting is door verweerder een beroep gedaan op de uitspraak van Hoge Raad van 1 februari 2002 [4] , waarin volgens verweerder staat dat artikel 11, tweede lid, van de Pw alleen ziet op vreemdelingen die verblijfsrecht hebben gehad. Ter zitting heeft eiser deze toelichting niet weersproken.
9. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel gaat niet op: eisers medevennoot heeft namelijk wel een verblijfsrecht in Nederland. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. Het is een andere situatie. Dat andere gemeentes kennelijk wel een TOZO toekennen geeft geen verplichting voor verweerder. Verweerder moet een eigen afweging maken.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021. De uitspraak zal ook worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers
2.Artikel 1 aanhef van de TOZO in combinatie met artikel 11 lid 2 van de Participatiewet (Pw).
3.Verdrag van 12 september 1963, TRb. 1964, 217.