ECLI:NL:RBMNE:2021:3424

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/738
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een bedrijf dat handelt in tweedehandsauto's, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), maar deze aanvraag werd op 10 april 2020 afgewezen omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 26 januari 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 25 juni 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door een gemachtigde. De rechtbank overwoog dat het college zich bij de afwijzing van de aanvraag had gebaseerd op adviezen van de FBA Adviesgroep, die concludeerden dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar was. Eiser voerde aan dat het college onvoldoende had gereageerd op zijn bezwaren en dat de adviezen van FBA onjuist waren. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht had vertrouwd op de adviezen van FBA, aangezien deze adviezen waren gebaseerd op de door eiser aangeleverde gegevens en er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de zorgvuldigheid van de adviezen te twijfelen.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat hij niet voldoende had onderbouwd waarom de conclusies van FBA onjuist waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.A.M. Staal),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: drs. E.H. Siemeling).

Procesverloop

In het besluit van 10 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag van 6 december 2019 op grond van de Participatiewet (Pw) om een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) afgewezen.
In het besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is sinds juni 2016 eigenaar van het bedrijf [bedrijf], waarmee hij handelt in tweedehandsauto’s en zich heeft gespecialiseerd in de aan- en verkoop van Volvo’s 940 op LPG. Verweerder heeft eiser in 2016 op grond van de Bbz een startkapitaal toegekend van € 26.200,- in de vorm van een geldlening.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat zijn bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is. Dit houdt in dat eiser in de toekomst onvoldoende inkomen heeft om al zijn zakelijke lasten te betalen en privé-uitgaven te doen. Verweerder heeft zich gebaseerd op het rapport van FBA Adviesgroep (FBA) van 10 maart 2020, alsmede op de aanvullende reacties van FBA van 16 november 2020 en 21 december 2020 (tezamen: het FBA-advies). In het bestreden besluit heeft verweerder het aanvullend FBA-advies van 21 december 2020 volledig weergegeven.
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan de vergewisplicht. In de bezwaarfase heeft eiser gereageerd op het FBA-advies en is een analyse gegeven met een ander resultaat. Hierop is niet inhoudelijk gereageerd. Zonder zich te vergewissen van de inhoud van het advies en de reacties van eiser daarop, volgt verweerder het FBA-advies. Eiser stelt zich op het standpunt dat op basis van zijn reacties en analyse geconcludeerd moet worden dat sprake was van een levensvatbare onderneming. Eiser wijst in dat kader op de door hem in bezwaar overgelegde stukken, waaronder de prognose tot 2024 en het ondernemingsplan [bedrijf] “Herstart 2020” van 16 maart 2020. Eiser voert verder aan dat verweerder uitgaat van verkeerde cijfers. Zo zijn de daadwerkelijke personeelskosten lager dan waar verweerder van uitgaat en is het benodigde startkrediet niet € 35.000,-, maar € 30.000,-. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om een onafhankelijke deskundige aan te wijzen.
4. Uit vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een bijstandverlenend orgaan in zaken als deze gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het FBA is zo’n instantie. Verweerder mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of de juistheid ervan.
5. Uit de stukken blijkt het volgende. Eiser heeft op 6 december 2019 een tweede aanvraag voor bedrijfskapitaal en een uitkering voor levensonderhoud ingediend. Aan de aanvraag is onder meer het Ondernemingsplan [bedrijf] “Herstart 2020” van 25 januari 2020 ten grondslag gelegd. Op 10 maart 2020 heeft FBA advies uitgebracht over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf. Eiser heeft hierop gereageerd. Op 10 april 2020 is eisers aanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is door verweerder voorgelegd aan FBA, wat heeft geresulteerd in een aanvullend advies van 16 november 2020. Naar aanleiding van het aanvullend bezwaar van 8 december 2020, waarbij onder meer een nieuw Ondernemingsplan [bedrijf] “Herstart 2020” van 16 maart 2020 is overgelegd, is FBA door verweerder nogmaals gevraagd om een aanvullende reactie. FBA heeft gereageerd bij brief van 21 december 2020. Op 26 januari 2021 is, met inachtneming van de FBA-adviezen, het bestreden besluit genomen.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder FBA drie keer heeft gevraagd om advies over eisers bedrijf uit te brengen, met medeneming van de door eiser overgelegde gegevens. FBA heeft ondanks die aanvullende gegevens zijn initiële conclusie dat eisers bedrijf niet levensvatbaar is, niet gewijzigd. Gelet hierop valt niet in te zien dat niet inhoudelijk is gereageerd op de door eiser overgelegde stukken/gegevens. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat FBA tot een verkeerde conclusie komt en eisers bedrijf wel levensvatbaar is, is onvoldoende om het bestreden besluit onzorgvuldig te achten. De rechtbank ziet geen reden tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige, nu eiser bij deze aanvraag is bijgestaan door de heer [A], waarvan hij ter zitting heeft gezegd dat deze terzake deskundig is. Het had daarom op de weg van eiser gelegen om, als hij de resultaten van het FBA-advies had willen betwisten, een nadere, onderbouwde reactie hiertegen in te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan, slaagt deze beroepsgrond niet.
7. De beroepsgrond van eiser dat FBA en verweerder uitgaat van een verkeerd kredietbedrag slaagt voorts niet. Eiser heeft immers in het Ondernemingsplan van 25 januari 2020 expliciet vermeld: “
Voor de financiering voor een goede “herstart” van mijn bedrijf heb ik op korte termijn een extra kapitaal van ca. €35.000,- nodig.” Uit vaste rechtspraak [2] van de CRvB is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend, in dit geval dus 6 december 2019. Met de omstandigheid dat eiser zich in het Ondernemingsplan van 16 maart 2020 en zijn bezwaar- en beroepschrift op het standpunt stelt dat inmiddels schulden zijn afbetaald en daarmee het kredietbedrag omlaag kan, heeft verweerder daarom terecht geen rekening gehouden.
8. Over de beroepsgrond dat FBA ten onrechte een post voor personeelskosten van € 5.000,- heeft opgenomen, overweegt de rechtbank dat dit enkele gegeven niet maakt dat het FBA-advies onzorgvuldig is en dat verweerder zich daarop niet mocht baseren. Tussen partijen is niet in geschil dat FBA zich in de adviezen grotendeels heeft gebaseerd op de door eiser aangeleverde bedrijfsgegevens. De enige post die FBA heeft aangepast naar de huidige situatie is een post van € 5.000,- voor personeelskosten. Eiser had ten tijde van de aanvraag een fulltime werknemer in dienst, die na de aanvraag is overleden. FBA het niet realistisch geacht dat eiser, gelet op de verwachte stijging van de omzet, zelf alle werkzaamheden gaat doen die zijn fulltime werknemer voorheen deed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit standpunt mogen volgen.
9. Eiser voert ten slotte aan dat in het FBA-advies geen reële prognose is gegeven. De rechtbank overweegt dat eiser niet met cijfers heeft onderbouwd waarom de conclusie van FBA in het laatste advies van 21 december 2020 niet juist is. Met de door FBA in dat advies gegeven prognose kan eiser in de toekomst geen volwaardig ondernemersinkomen aan zijn bedrijf kan onttrekken, wat FBA tot de conclusie leidt dat eisers bedrijf, ondanks een bescheiden positief bedrijfsresultaat, niet levensvatbaar is. Tussen partijen is verder niet in geschil dat eiser nog niet aan zijn aflossings- en renteverplichtingen van de eerder verstrekte Bbz heeft kunnen voldoen. Met dat wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij dit resultaat onvoldoende weersproken. Verweerder heeft zich daarom op het FBA-advies mogen baseren.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 23 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1985
2.Bijvoorbeeld de uitspraken van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3858 en de in voetnoot 1 genoemde uitspraak van 3 juli 2018