ECLI:NL:RBMNE:2021:3355

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1866
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake Wmo-voorzieningen en rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die in de maatschappelijke opvang verblijft. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, waarin hem werd meegedeeld dat hij per 1 juni 2021 geen gebruik meer kon maken van de maatschappelijke opvang. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij zonder opvang geen verblijfplaats zou hebben. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, maar dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was voor zover het was gedaan hangende een andere beroepsprocedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker geen rechtmatig verblijf had op basis van verblijfscode 30 en dat er geen afgeleid verblijfsrecht bestond op grond van het arrest Chavez-Vilchez. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond met zijn zoon die zou leiden tot een gedwongen vertrek uit de EU. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1866
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juni 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. P.I. Algoe).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld aan verzoeker dat hij met ingang van 1 mei 2021 geen gebruik meer kan maken van de maatschappelijke opvang en dat hij de opvang voor die tijd moet verlaten.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft verweerder het besluit van 15 april 2021 gewijzigd in die zin dat de opvang eindigt met ingang van 1 juni 2021. Verzoekers bezwaar richt zich van rechtswege mede tegen het besluit van 20 mei 2021.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op de online zitting van de rechtbank van 31 mei 2021. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verzoek vrijstelling griffierecht
1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. Omdat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat hij geen inkomen of vermogen heeft, wijst de voorzieningenrechter dit verzoek toe.
Spoedeisend belang
2. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van spoedeisend belang als bedoeld in art. 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Vaststaat dat verzoeker geen woning heeft en verblijft in de maatschappelijke opvang. Met ingang van 1 juni 2021 mag verzoeker geen gebruik meer maken van de maatschappelijke opvang, zodat hij niet langer beschikt over een verblijfplaats. De voorzieningenrechter neemt daarom spoedeisend belang aan. Dat betekent dat de voorzieningenrechter toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek.
Connexiteit
3. Ter zitting is gebleken dat verzoeker beoogde om het verzoek om een voorlopige voorziening te doen zowel hangende het beroep, geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/4523, als hangende het bezwaar gericht tegen het besluit van 20 mei 2021.
4. Het beroep, geregistreerd met zaaknummer UTR 20/4523, richt zich tegen een besluit van 4 december 2020, waarbij verzoeker in aanmerking is gebracht voor de maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo. In het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker in het procesverloop weliswaar deze beroepsprocedure genoemd, maar in de gronden en de conclusie gaat het inhoudelijk alleen over de beëindiging van opvang. Daarover gaat het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2021 en niet de beroepsprocedure. Voor zover al sprake zou zijn van formele connexiteit tussen de gevraagde voorlopige voorziening en het aanhangige beroep tegen het besluit van 4 december 2020, is geen sprake van materiële connexiteit omdat de gevraagde voorlopige voorziening geen betrekking heeft op dat beroep.
5. Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan hangende het beroep, is het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Rechtmatig verblijf – verblijfscode 30
6. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker rechtmatig in Nederland verblijft hangende zijn verblijfsprocedure. Verzoeker heeft op dit moment verblijfscode 30. Verzoeker heeft verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw). Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 3 juni 2020 van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris). Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld en hij heeft verzocht om een voorlopige voorziening. Het beroep is aangehouden en de voorlopige voorziening is toegewezen.
7. Verzoeker stelt dat verblijfscode 30 recht geeft op opvang omdat hij rechtmatig in Nederland verblijft hangende zijn verblijfsprocedure. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland [1] in een eerder beroep van verzoeker.
8. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat verblijfscode 30 een code is waaruit blijkt dat verzoeker een aanvraag heeft ingediend in het kader van een toetsing aan het arrest Chavez-Vilchez [2] . Als de verblijfsaanvraag wordt ingewilligd, wijzigt de verblijfscode naar 31. Procedurecode 30 impliceert niet dat verzoeker een geldige verblijfstitel of rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft. Om die reden heeft verweerder onderzoek gedaan of er in de situatie van verzoeker sprake is van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. De voorzieningenrechter overweegt dat voor de vraag of verzoeker aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening relevant is of hij rechtmatig verblijf heeft op één van de gronden genoemd in artikel 1.2.2. van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo). Dat eiser verblijfscode 30 heeft, biedt geen uitsluitsel over zijn verblijfsstatus. Dit volgt ook niet uit de uitspraak in zaak UTR 19/257 waar verzoeker naar verwijst. In die zaak was niet in geschil dat verzoeker rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder e van de Vw. Uit verblijfscode 30 kan niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw, zoals hij stelt. Verweerder heeft daarom terecht nader onderzoek gedaan naar de verblijfsstatus van verzoeker.
Afgeleid verblijfsrecht op grond van Chavez-Vilchez
10. Verzoeker stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw omdat hij een van zijn zoon [zoon] ([zoon]) afgeleid verblijfsrecht heeft. Verweerder is verplicht zelfstandig aan het Unierecht te toetsen. Bij deze toets heeft verweerder niet voldaan aan haar onderzoeksplicht op grond van het arrest Chavez-Vilchez en het arrest K.A [3] . Er is een afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en [zoon]. Deze is aangetoond met de orthopedagogische rapportage EXPLORA Instituut, dat is opgemaakt door drs. [A]. Het arrest Chavez-Vilchez omvat volgens verzoeker meer dan de vraag of het kind gedwongen zal worden de EU te verlaten. Het omvat ook het recht van het kind om vrij te kunnen verblijven binnen de EU. Als het weigeren van een verblijfsrecht aan een derdelander ouder niet in het belang van het kind is, is daarom sprake van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het Chavez-Vilchez arrest.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het arrest Chavez-Vilchez, voor zover hier relevant, dat artikel 20 van het VWEU eraan in de weg staat dat een kind gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten, doordat aan een ouder het verblijfsrecht in de betrokken lidstaat wordt geweigerd. Bij de beoordeling of dit het geval is, moet worden vastgesteld of er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder en of het kind de EU zou moeten verlaten in geval van een weigering van verblijfsrecht aan die ouder. Hierbij dienen, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden in de beschouwing te worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van het kind, de mate van affectieve relatie van het kind met zowel de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in de door hem voorgestane uitleg van het arrest Chavez-Vilchez
12. Het is aan de derdelander-ouder om gegevens te overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Vervolgens moet op basis van deze gegevens worden onderzocht of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de derde-lander ouder en het kind bestaat, dat bij een weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
13. Volgens vaste rechtspraak is het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van de vraag of een aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening op de weg van verweerder om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of verzoeker aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw en daarmee valt onder het toepassingsbereik van artikel 1.2.2 van de Wmo. [4]
14. Verweerder is in de bestuurlijke fase in contact getreden met de staatssecretaris om te onderzoeken of verzoeker een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht had en dus rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Van de staatssecretaris heeft verweerder informatie ontvangen over de eerdere aanvraag van verzoeker, die op 3 juni 2020 is afgedaan en waartegen nog een beroepsprocedure loopt en over de aanvraag die vervolgens op 11 december 2020 is ingediend. Er is nog geen in rechte onaantastbaar besluit van de staatssecretaris over verzoekers verblijfsrecht. Verweerder heeft in de bestreden besluitvorming terecht ook zelf beoordeeld of verzoeker een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht had.
15. Verweerder heeft bij zijn standpunt dat verzoeker geen afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 VWEU betrokken dat [zoon] bij zijn moeder woont, en dat verzoeker [zoon] daar bezoekt en er sprake is van een affectieve band, maar dat niet blijkt dat verzoeker daadwerkelijke c.q. dagelijkse zorg draagt voor [zoon] en dat evenmin blijkt dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen verzoeker en [zoon] dat [zoon] genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan verzoeker het verblijfsrecht wordt geweigerd. Uit de orthopedagogische rapportage van EXPLORA waar verzoeker naar verwijst, blijkt dat verzoeker zorg- en opvoedingstaken verricht en dat er een affectieve relatie is tussen verzoeker en [zoon]. Dit erkent verweerder ook. Dat het gevolgen zal hebben voor het evenwicht van [zoon] als aan verzoeker geen verblijfsrecht wordt toegekend en dat dit ingrijpend zal zijn voor [zoon], zoals ook blijkt uit genoemde orthopedagogische rapportage, volgt de voorzieningenrechter. Verzoeker heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat uit deze rapportage blijkt dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat [zoon] zal worden gedwongen de EU te verlaten als aan verzoeker geen verblijfsrecht wordt toegekend. Daarbij is van belang dat [zoon] bij zijn moeder woont die voor hem zorgt. het gezag over hem heeft en dat het zwaartepunt van de opvoeding ook bij haar ligt. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en [zoon] sprake is van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez op grond waarvan aangenomen moet worden dat [zoon] gedwongen zou zijn om het grondgebied van de EU te verlaten, zodat geen sprake is van een afgeleid verblijfsrecht in de zin van artikel 20 VWEU en daarmee ook geen sprake van rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder e van de Vw. Verweerder heeft op grond daarvan terecht geconcludeerd dat verzoeker geen recht heeft op een maatwerkvoorziening op grond van artikel 1.2.2. van de Wmo.
16. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Al om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure UTR 20/4523 niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit van 20 mei 2021 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 1 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer UTR 19/257
2.Arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, EU:C:2017:354
3.Arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, EU:C:2018:308
4.Zie de tussenuitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857, en de uitspraken van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:57, 7 februari 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:542 en 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:307