ECLI:NL:RBMNE:2021:317

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20 /1817
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontslagdatum en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ingangsdatum van een ontslag en een verzoek om schadevergoeding. Eiseres, die sinds 1973 in dienst was van de Kamer van Koophandel, kreeg op 15 oktober 2019 ontslag verleend met ingang van de AOW-gerechtigde leeftijd, die door een wetswijziging was verlaagd naar 2021. Eiseres was het niet eens met deze ontslagdatum en stelde dat de vaststellingsovereenkomst, die zij met de Kamer van Koophandel had gesloten, een alternatieve regeling voor de vertrekregeling van 2014 inhield, waarbij haar aanstelling tot 2022 zou duren. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat de vaststellingsovereenkomst zo moest worden uitgelegd en dat de ontslagdatum van 2021 correct was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1817

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.B.M. Zuidgeest),
en

Kamer van Koophandel [woonplaats], verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Burger).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van [2021] ontslag verleend.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skypeverbinding plaatsgevonden op 8 december 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De echtgenoot van eiseres was ook aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres was sinds [1973] in dienst van de (rechtsvoorgangers van) de Kamer van Koophandel.
1.1
Vanwege een formatiekrimping is eind 2014 een vrijwillige snel vertrekregeling (vertrekregeling) opengesteld voor aangewezen doelgroepen. Eiseres behoorde tot een aangewezen doelgroep. Bij besluit van 12 februari 2015 heeft verweerder het verzoek van eiseres om voor de vertrekregeling in aanmerking te komen afgewezen. Eiseres is hiertegen in bezwaar en beroep gegaan. Bij uitspraak van deze rechtbank van 30 maart 2016 (UTR 15/4285) is het beroep van eiseres gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.2
Verweerder heeft tegen de uitspraak van deze rechtbank van 30 maart 2016 hoger beroep ingesteld, maar dit later ingetrokken nadat een minnelijke regeling tot stand was gekomen. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in een vaststellingsovereenkomst die door partijen is ondertekend (de vaststellingsovereenkomst). In artikel 6, eerste lid, van de vaststellingsovereenkomst is, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:

Aan mevrouw [eiseres] wordt, op de datum waarop zij haar AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, ontslag op eigen verzoek verleend. Door ondertekening van de onderhavige vaststellingsovereenkomst wordt zij geacht dat verzoek te hebben ingediend.”
1.3
Bij e-mail van 19 augustus 2019 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om in te stemmen met een wijziging van de vaststellingsovereenkomst, in die zin dat de aanstelling op 28 februari 2022 wordt beëindigd. De reden is dat de AOW-leeftijd van eiseres – als gevolg van de goedkeuring en publicatie van het Wetsvoorstel temporisering verhoging AOW-leeftijd wordt vervroegd van [2022] (de rechtbank begrijpt: [2022]) naar [2021] (de rechtbank begrijpt: [2021]). Bij afzonderlijk besluit van 15 oktober 2019 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft in het primaire besluit – onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van de vaststellingsovereenkomst – eiseres met ingang van [2021] ontslag verleend, omdat zij op die datum de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Tevens heeft verweerder bevestigd dat eiseres met ingang van 4 september 2019 betaald verlof opneemt tot aan [2021], waarvoor zij in totaal 232 verlofdagen opneemt. Het resterende verlofsaldo zal in november 2019 aan eiseres worden uitbetaald. In juli 2021 wordt het dienstverband (vakantiegeld en eindejaarsuitkering) afgerekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en hiervoor verwezen naar het advies van de Bezwarenadviescommissie Kamer van Koophandel (BAC) van 10 maart 2020.
Primaire beroepsgrond
3. Eiseres is het niet eens met de ontslagdatum van [2021]. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat haar aanstelling op [2022] eindigt. De vaststellingsovereenkomst diende als een alternatieve regeling voor de vertrekregeling van 2014. Daarbij heeft zij met verweerder (partijen) een totaalpakket van gelijke waarde afgesproken, bestaande uit een periode van doorbetaald verlof en een (beperkte) ontslagvergoeding. Zij wijst hiervoor naar de artikelen 1, 3 en 7 van de vaststellingsovereenkomst. Verder wijst eiseres erop dat bij de uitleg van de overeenkomst ook rekening moet worden gehouden met de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2012. [1] Voorts wijst eiseres op de e-mailcorrespondentie tussen haar en verweerder in de periode van 3 april 2018 tot en met 3 mei 2019. Eiseres stelt dat daaruit onomstotelijk blijkt dat verweerder tijdens het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, maar ook daarna uitging van de ontslagdatum [2022] en dat deze datum vaststond.
4. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de overeenkomst. De rechtbank stelt voorop dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het college toekomende bevoegdheden als werkgever. Aan deze regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor verweerder maar ook voor eiseres geldt. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.
Bij de uitleg van een ontslagovereenkomst zoals deze komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2]
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft onderbouwd dat met de vaststellingsovereenkomst is beoogd een alternatieve regeling voor de vertrekregeling (van vergelijkbare waarde) te treffen. Verweerder heeft de stelling van eiseres ook weersproken. Verder blijkt uit de vaststellingsovereenkomst alleen dat partijen de mogelijkheden tot een minnelijke regeling hebben onderzocht en dat zij overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden van een minnelijke regeling. Wat eiseres op dit punt heeft gesteld, maar niet aannemelijk heeft gemaakt, leidt de rechtbank dan ook niet tot het oordeel dat verweerder een onjuiste ontslagdatum heeft gehanteerd.
Hetzelfde geldt voor wat eiseres over de e-mailcorrespondentie met verweerder heeft aangevoerd. Hoewel daaruit blijkt dat in de tussentijdse berekeningen van het door eiseres opgebouwde verlof en de laatste werkdag van eiseres, de einddatum [2022] is gebruikt, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat partijen hebben beoogd de ontslagdatum vast te leggen op [2022]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de vaststellingsovereenkomst geen uitdrukkelijke ontslagdatum is genoemd. Verder is in het email-bericht van 7 december 2018, [3] waar verweerder in het verweerschrift ook naar verwijst, het volgende vermeld:
“We hebben hier even naar de berekening gekeken welke [echtgenoot] [4] heeft gemaakt. Wij zijn het hier helemaal mee eens,zolang de AOW leeftijd niet veranderten het ziet er naar uit dat dit voorlopig niet het geval is. De datum dat [eiseres] met vakantie kan gaan verandert met de week, omdat zij nog veel compensatie uren maakt. Wij stellen voor om medio juni volgend jaar weer even contact te hebben om te kijken wat de definitieve datum van vakantie wordt. Als [echtgenoot] dan een nieuw overzicht wilt maken dan kunnen we dit controleren en dan definitieve afspraken maken.
Op die datum boeken we al het toekomstige verlof over de jaren tot aanAOW datumop en boeken we tegelijk de verlofopname per jaar af. Het definitieve ontslag besluit wordt dan ook direct opgemaakt.”(onderstreping door rechtbank)
Uit de inhoud van dit e-mailbericht blijkt evenmin dat partijen hebben beoogd een uitdrukkelijke ontslagdatum vast te leggen.
Verder kan de rechtbank uit de door eiseres genoemde artikelen van de vaststellingsovereenkomst niet opmaken dat partijen hebben beoogd een vaste ontslagdatum dan wel een daarmee samenhangend totaalpakket af te spreken. In deze artikelen zijn geen expliciete ontslagdata genoemd, maar zijn formuleringen als “per de datum waarop mevrouw [eiseres] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt” of “eerder dan haar AOW-gerechtigde leeftijd” opgenomen, zodat deze het standpunt van eiseres niet ondersteunen. Dat eiseres in de veronderstelling was dat zij met de vaststellingsovereenkomst een totaalpakket (van vergelijkbare waarde als de vertrekregeling) was overeengekomen en dat voor haar de ontslagdatum vaststond op [2022], wil niet zeggen dat verweerder van dezelfde veronderstelling is uitgegaan en dat dit ook de bedoeling van beide partijen is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit niet op te maken uit de vaststellingsovereenkomst en ook niet uit wat eiseres naar voren heeft gebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
Subsidiaire beroepsgrond:
6. Subsidiair stelt eiseres, dat wanneer verweerder het dienstverband eerder beëindigt dan de oorspronkelijk afgesproken ontslagdatum ([2022]), hij haar dan financieel moet compenseren. Deze compensatie bestaat uit de waarde van het verlof dat zij in de periode van 3 september 2019 tot [2022] zou hebben opgebouwd en ook aan haar zou zijn uitbetaald als verweerder zich aan de ontslagdatum op [2022] zou hebben gehouden.
Oordeel rechtbank
7. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5. is geoordeeld, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat partijen hebben beoogd een totaalpakket – als alternatief voor de vertrekregeling – af te spreken en ook niet dat partijen hebben beoogd de ontslagdatum op [2022] vast te leggen. De stelling van eiseres, dat verweerder het dienstverband ten onrechte eerder dan op [2022] heeft beëindigd, gaat daarmee niet op. In wat eiseres heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden zou zijn haar financieel te compenseren. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Meer subsidiaire beroepsgrond
8. Eiseres voert verder aan dat een ongewijzigde nakoming van de vaststellingsovereenkomst door een onvoorziene omstandigheid – de verlaging van de AOW-leeftijd – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Eiseres wijst erop dat er direct na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitvoering aan de afspraken is gegeven. Zij had net genoeg vakantiedagen en compensatie-uren opgebouwd om op 3 september 2019 te kunnen stoppen met werken. Het handhaven van de ontslagdatum van [2021] betekent dat zij ‘voor niets’ langer heeft doorgewerkt met het oog op een langdurige periode van doorbetaald verlof. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 november 2018, [5] waar verweerder naar heeft verwezen, is volgens eiseres niet van toepassing. In die zaak wilde de betrokkene meer ontvangen dan oorspronkelijk tussen partijen was afgesproken, terwijl zij alleen om handhaving van de oorspronkelijke afspraak vraagt, namelijk beëindiging van het dienstverband op [2022] (de rechtbank begrijpt: [2022]). Eiseres stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, omdat zij hierdoor financieel minder ontvangt dan de oorspronkelijke afspraak.
Oordeel rechtbank
9. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiseres aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat door de verlaging van de AOW-gerechtigde leeftijd sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan volledige nakoming van de vaststellingsovereenkomst niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. In de uitspraak van de CRvB van 1 november 2018, [6] staat dat een wijziging van de AOW-leeftijd die het gevolg is van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen, niet als een zodanige bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De stelling van eiseres dat deze uitspraak van de CRvB in haar geval niet van toepassing is, volgt de rechtbank niet. De aanspraak op haar pensioenuitkering is immers gewijzigd door een wetswijziging waarin de AOW leeftijd is verlaagd. De beroepsgrond slaagt niet.
Over het verzoek om schadevergoeding
10. Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift gemotiveerd aangevoerd dat zij als gevolg van het bestreden besluit een totale schade van € 63.253,28 (bruto) lijdt.
11. De rechtbank merkt het aanvullend beroepschrift aan als een verzoek om schadevergoeding tijdens de beroepsprocedure als bedoeld in artikel 8:90 en 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank acht zich daarmee bevoegd om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen.
12. Uit wat hiervoor in rechtsoverwegingen 5.,7. en 9. is geoordeeld, concludeert de rechtbank dat het beroep ongegrond is. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling van verweerder, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond:
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd deze - de rechter is verhinderd deze

uitspraak mede te ondertekenen - uitspraak te ondertekenen -

griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 18 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2838) en van 1 februari 2018 (ECLIL:NL:CRVB:2018:329).
3.Verzonden door Carla Hopman, medewerker personeels- en salarisadministratie, aan eiseres.
4.Echtgenoot van eiseres.