In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [eiseres], en twee huurders, aangeduid als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De eiseres vorderde op basis van artikel 7:262 BW dat de overeengekomen aanvangshuurprijs van € 1.300,-- per maand als redelijk wordt verklaard. De huurders hadden eerder de Huurcommissie verzocht om de aanvangshuurprijs te toetsen, wat resulteerde in een uitspraak waarin de huurprijs als onredelijk werd beoordeeld en een lagere huurprijs van € 703,95 werd vastgesteld. De eiseres was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat de woning recht had op een hoger puntenaantal volgens het woningwaarderingsstelsel, wat zou leiden tot een huurprijs boven de liberalisatiegrens.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De huurders voerden aan dat de eiseres niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat zij niet de partij was met wie de huurders de huurovereenkomst hadden gesloten. De kantonrechter oordeelde echter dat de eiseres ontvankelijk was in haar vordering en dat de overeengekomen huurprijs redelijk was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Huurcommissie ten onrechte de energieprestatie had vastgesteld op basis van energielabel E, terwijl na de aanvang van de huurovereenkomst energielabel C was vastgesteld. De kantonrechter oordeelde dat de punten voor de energieprestatie op basis van energielabel C moesten worden vastgesteld, wat leidde tot een totaal puntenaantal van 151,5, en daarmee een redelijke huurprijs van € 1.300,-- per maand.
De huurders zijn in het ongelijk gesteld en zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de eiseres, die zijn begroot op € 357,38, plus nakosten. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.