ECLI:NL:RBMNE:2021:3067

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20_2751 en 20_2752 en 21_770
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake WIA-uitkering en hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 24 juni 2021, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de WIA-uitkering van eiser. In de eerste twee zaken, UTR 20/2751 en UTR 20/2752, heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn. Eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn arbeidsongeschiktheid en de hoogte van zijn WGA-uitkering betroffen. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de beslistermijn geen fatale termijn was en dat er geen ingebrekestelling nodig was. Tevens werd de schending van de hoorplicht gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de juiste conclusies had getrokken over de arbeidsongeschiktheid van eiser.

In de derde zaak, UTR 21/770, heeft eiser een dwangsom gevorderd omdat hij meende dat het Uwv hem niet het volledige dossier had toegestuurd. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van deze zaak kennis te nemen, omdat er geen sprake was van een aanvraag die gelijkgesteld kon worden aan een besluit. De rechtbank concludeerde dat alle relevante stukken aan de rechtbank waren verstrekt en dat alle partijen over dezelfde informatie beschikten. De rechtbank droeg het Uwv op om het door eiser betaalde griffierecht van € 96,- te vergoeden, maar wees een proceskostenvergoeding af, omdat de bestreden besluiten inhoudelijk in stand bleven.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2751, 20/2752 en 21/770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. W.A. Postma).

Procesverloop

De rechtbank doet uitspraak in de volgende zaken:
Zaak 1 (UTR 20/2752)
Bij besluit van 27 september 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder bepaald dat eiser per 8 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) krijgt, omdat hij met ingang van die datum 68,65% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard in die zin dat eiser per 8 oktober 2019 73,14% arbeidsongeschikt is. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt niet.
Zaak 2 (UTR 20/2751)
Bij besluit van 21 oktober 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de loongerelateerde WGA-uitkering per 28 januari 2020 beëindigd. Eiser krijgt vanaf deze datum een WGA-vervolguitkering. Hij wordt 65 tot 80% arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Eiser wordt 73,14% arbeidsongeschikt geacht en krijgt per 28 januari 2020 een WGA-vervolguitkering.
Zaak 3 (UTR 21/770)
Eiser heeft in deze zaak een dwangsomformulier aan verweerder gestuurd omdat verweerder hem en de rechtbank niet het volledige dossier zou hebben gestuurd.
In alle zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 en in zaak 3 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021 via een Skype-verbinding. Eiser is verschenen, vergezeld door [A] . Verder zijn namens eiser verschenen
GZ-psycholoog [medewerker GZ] en POH GGZ [medewerker GGZ] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser heeft tot 2015 gewerkt als jongerenmedewerker / vrijetijdsbegeleider. Hij heeft zich op 10 oktober 2017 ziek gemeld voor dit werk. Bij een eerstejaarsbeoordeling in het kader van de Ziektewet in 2018 werd hij meer dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Na het einde van de wachttijd heeft in het kader van de WIA-beoordeling een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De primaire arbeidsdeskundige heeft eiser 68,65% arbeidsongeschikt geacht. Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten in zaken 1 en 2 genomen. In het kader van de bezwaarprocedure hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidskundige bezwaar en beroep gerapporteerd. Hierbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eiser 73,14% arbeidsongeschikt geacht, op grond waarvan verweerder de bestreden besluiten in zaken 1 en 2 heeft genomen.
Grondslag van de bestreden besluiten (zaken 1 en 2)
2. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat eiser per
8 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering en per 28 januari 2020 een WGA loonaanvullingsuitkering krijgt omdat eiser 73,14% arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep.

Beoordeling van de zaken 1 en 2

3. De rechtbank zal eerst ingaan op de formele beroepsgronden van eiser over de bezwaarprocedure, te weten dat verweerder zich voor de beslistermijn niet heeft gehouden aan de wettelijke bepalingen en dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden. Vervolgens behandelt de rechtbank de beroepsgronden die zien op de zorgvuldigheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte medisch onderzoek.
Beslistermijn
4. Eiser is ontevreden over hoe de bezwaarprocedure is verlopen en voert daartoe aan dat verweerder zich voor de beslistermijn niet heeft gehouden aan de wettelijke bepalingen. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat mr. A.J.M. Knoef (mr. Knoef) in de bezwaarfase in zaak 1 zijn gemachtigde was, niet in zaak 2. Verweerder heeft zowel in zaak 1 als in zaak 2 de beslistermijn drie keer met 6 weken verlengd. Eiser of zijn toenmalige gemachtigde
mr. Knoef heeft in de bezwaarprocedure in beide zaken toestemming hebben gegeven voor de eerste twee verlengingen van de beslistermijn. Mr. Knoef heeft geen toestemming gegeven voor een derde verlenging van de beslistermijn in zaak 1. Eiser heeft hiervoor ook geen toestemming gegeven in zaken 1 en 2.
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn als volgt:
Artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is uitstel mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen, of
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad,
(…)
Op grond van artikel 6:2 onder b van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
6. Tussen partijen staat niet ter discussie en ook de rechtbank stelt vast dat zowel eiser als mr. Knoef niet hebben ingestemd met de derde verlenging van de beslistermijn in zaken 1 en 2. Hiermee heeft verweerder in strijd met artikel 7:10, vierde lid, onder a en b, van de Awb gehandeld, omdat een verdere verdaging van de beslistermijn alleen mogelijk is voor zover eiser hiermee instemt.
7. De hiervoor genoemde schending van artikel 7:10, vierde lid, onder a en b, van de Awb leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden besluiten. De termijnen die in artikel 7:10 van de Awb worden genoemd, zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Bij overschrijding van de termijnen in artikel 7:10, eerste en tweede lid, van de Awb, kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Overschrijding van deze termijnen betekent daarom niet dat de bestreden besluiten op die grond voor vernietiging in aanmerking komen. Er is namelijk geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Eiser had desgewenst tegen het uitblijven van de besluiten op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12 van de Awb, dus door beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser hiervoor niet zou hebben voldaan aan het vereiste, zoals neergelegd in artikel 6:12, tweede lid, onder b van de Awb. In de klacht die eiser over het verlengen van de beslistermijn op 27 mei 2020 naar verweerder heeft gestuurd, leest de rechtbank niet dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld en hem een termijn van twee weken heeft gegeven.
Hoorzitting
8. Eiser is ook ontevreden over de bezwaarprocedure omdat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, terwijl hij verweerder heeft laten weten wel te willen worden gehoord.
9. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb staat dat een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist.
Op grond van artikel 7:3, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
10. Uit het dossier maakt de rechtbank het volgende op. Verweerder heeft mr. Knoef (de gemachtigde van eiser in de bezwaarprocedure in zaak 1) op 25 februari 2020 een uitnodiging voor een hoorzitting op 18 maart 2020 gestuurd. Die hoorzitting heeft niet plaatsgevonden in verband met corona maatregelen. Vervolgens heeft verweerder op grond van de stukken een beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft op de zitting bevestigd dat er geen uitzondering als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb aan de orde is. Verweerder heeft daarmee ten onrechte afgezien van het horen van eiser in de bezwaarprocedure en heeft de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen.
11. Eiser heeft echter de gelegenheid gehad om in beroep zijn standpunten naar voren te brengen en stukken te overleggen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek aan de bestreden besluiten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Het betoog van eiser is dus terecht voorgesteld, maar leidt niet tot vernietiging van de bestreden besluiten.
12. De rechtbank zal nu ingaan op de vraag of het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht.
Medische informatie van derden
13. Eiser voert aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle medische stukken bij zijn oordeel heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had maar één van de twee bladzijden van de brief van GZ-psycholoog [medewerker GZ] ( [medewerker GZ] ) van 22 januari 2020. Verder is volgens eiser de brief van [medewerker GGZ] ( [medewerker GGZ] ), POH GGZ, verbonden aan Zorggroep Almere van 21 januari 2020 niet bij de beoordeling betrokken.
14. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk. Verweerder heeft op de zitting gewezen op een brief van mr. Knoef van 28 februari 2020 waarbij zij als bijlagen de volledige brieven van [medewerker GZ] van 22 januari 2020 en [medewerker GGZ] van 21 januari 2020 heeft meegestuurd. Deze brieven maken dan ook in hun geheel onderdeel uit van het dossier dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bestudeerd. Hoewel de brief van [medewerker GGZ] niet in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt opgesomd, gaat de rechtbank er vanuit dat deze brief wel is betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zoals hiervoor overwogen, zat deze brief als bijlage bij de brief van mr. Knoef van
28 februari 2020, en maakte dus onderdeel uit van het dossier dat is bestudeerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daar komt bij dat de brief van [medewerker GGZ] geen inhoudelijke medische informatie over eiser bevat. [medewerker GGZ] vermeldt in de brief dat eiser is doorverwezen naar gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg voor traumabehandeling. Hierin ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te vinden.
Geen fysiek onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep
15. Eiser voert verder aan dat het medisch onderzoek ook onzorgvuldig is uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet lichamelijk heeft onderzocht.
16. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd en informatie van de behandelende sector in de heroverweging betrokken. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en eiser onderzocht op het spreekuur op 31 juli 2019. De primaire verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen op grond van zowel psychische als lichamelijke klachten van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen op grond van zijn onderzoek aangevuld. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in sociale zekerheidszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt dat de enkele omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven, niet betekent dat al om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder is dus in zijn algemeenheid niet verplicht om een eigen (lichamelijk) onderzoek uit te voeren als ook op basis van andere onderzoeksbevindingen voldoende inzicht kan worden verkregen in de klachten en beperkingen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen (lichamelijk) onderzoek heeft verricht, betekent in zijn algemeenheid dus niet dat het medisch onderzoek daarom onzorgvuldig is geweest. Het kan ook zijn dat op basis van andere onderzoeksbevindingen voldoende inzicht kan worden verkregen in de klachten en beperkingen. [1] Hiervan is in dit geval sprake. De rechtbank is namelijk niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling gezondheidsaspecten van eiser heeft gemist. De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
17. De rechtbank komt tot het oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank zal hierna de beroepsgronden, die zien op de medische beoordeling bespreken.
Medische beoordeling
Is eiser in staat om te werken?
18. Eiser voert aan dat hij niet kan werken. Uit de laatste alinea van de brief van
GZ-psycholoog [medewerker GZ] van 22 januari 2020 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gezondheidstoestand van eiser te positief heeft beoordeeld. Volgens [medewerker GZ] is eiser niet in staat om te werken. Door nachtelijke flashbacks, herbelevingen en angsten kan hij niet slapen. Daardoor is zijn slaapritme ontregeld. [medewerker GZ] verwacht zelfs niet dat eiser een dag in de week kan werken of dat dit hem goed zal doen. Op de zitting heeft [medewerker GZ] de inhoud van deze alinea van haar brief bevestigd. [medewerker GGZ] heeft op de zitting verklaard het hiermee eens te zijn.
19. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van [medewerker GZ] waar eiser naar heeft verwezen, bestudeerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire verzekeringsarts terecht gesteld dat er geen sprake is van volledige medische arbeidsongeschiktheid, de situatie van geen benutbare mogelijkheden. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden, die hiervoor gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van aanvullend eigen dosssieronderzoek en bestudering van de gegevens van de behandelaars wel aanleiding gezien om aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te nemen. Zo heeft hij een duurbelasting van maximaal 4 uur per dag en 20 uren per week aangenomen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] behoort het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om uit de beschikbare medische informatie objectiveerbare beperkingen vast te stellen voor het verrichten van arbeid. In de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd in hoeverre eiser belast kan worden met werk. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusies. De beroepsgrond slaagt niet.
Bekkenklachten
20. Eiser voert verder aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van de beperkingen geen rekening heeft gehouden met zijn bekkenklachten.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er meer of verdergaande beperkingen als gevolg van de bekkenklachten van eiser moeten worden aangenomen. De primaire verzekeringsarts heeft niet verklaarde bekkenklachten als diagnose gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit in zijn diagnose en heroverweging meegewogen en beoordeeld. Eiser heeft over zijn bekkenklachten in beroep medische informatie ingebracht van de huisarts van 8 januari 2015 en 26 januari 2018, en een bekkenfysiotherapeute van 3 mei 2015. Deze informatie ligt ver vóór de data in geding
(8 oktober 2019 in zaak 1 en 28 januari 2020 in zaak 2). Eiser heeft over zijn bekkenklachten geen medische informatie overgelegd die ziet op de periode rondom de data in geding. De beroepsgrond slaagt niet.
Medicatiegebruik: Carbamazepine
22. Eiser stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer of aanvullende beperkingen had moeten aannemen omdat eiser het medicijn Carbamazepine gebruikt voor zijn epilepsie.
23. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medicatie Carbamazepine niet specifiek in zijn rapportage genoemd. Hij heeft wel rekening gehouden met de diagnose epilepsie. In het rapport van de primaire verzekeringsarts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bestudeerd, wordt dit medicijn wel genoemd. De rechtbank leidt hieruit af dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit medicatiegebruik heeft meegewogen bij zijn oordeel. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat gebruik van dit medicijn moet leiden tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. De beroepsgrond slaagt niet.

Eindconclusie

24. De beroepen in beide zaken zijn ongegrond. Hoewel eiser gelijk krijgt op twee formele punten (schending van de beslistermijn en schending van de hoorplicht) blijven de bestreden besluiten inhoudelijk in stand.
Griffierecht
25. De rechtbank ziet, gelet op overwegingen 6, 7 en 11, wel aanleiding verweerder op te dragen aan eiser het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van € 96,- te vergoeden (in zowel zaak 1 als in zaak 2: € 48,-).
Proceskostenvergoeding
26. Er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Omdat de bestreden besluiten inhoudelijk in stand blijven, komt eiser ook niet in aanmerking voor vergoeding van andere proceskosten zoals vermeld op het proceskostenformulier (kosten voor het inschakelen van de getuigen/deskundigen [medewerker GZ] en [medewerker GGZ] ).

Beoordeling van zaak 3

27. Eiser vordert een dwangsom van verweerder omdat verweerder niet het volledige dossier aan de rechtbank heeft gestuurd, ondanks het verzoek daartoe van eiser. Eiser heeft daardoor niet alle stukken van de rechtbank gekregen.
28. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. De wet biedt de mogelijkheid om een dwangsom van een bestuursorgaan te vorderen als verweerder niet tijdig een beslissing op een aanvraag heeft genomen. Dit is mogelijk bij een zogenaamd “beroep niet tijdig beslissen” op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Bij een beroep niet tijdig beslissen wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag gelijkgesteld met een besluit, waardoor de aanvrager toegang tot de bestuursrechter krijgt. Hiervan is in dit geval geen sprake. Eiser heeft verweerder verzocht om stukken aan hem toe te sturen. Dit verzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een aanvraag aan verweerder om een beschikking te geven. Omdat eiser geen aanvraag heeft ingediend, is er ook geen sprake van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb geen beroep kon worden ingesteld. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om in zaak 3 van het geschil kennis te nemen.
29. De rechtbank merkt daarbij nog op dat niet is gebleken dat verweerder niet alle op de zaken 1 en 2 betrekking hebbende relevante stukken aan de rechtbank heeft verstrekt die zien op de data in geding (8 oktober 2019 en 28 januari 2020). Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat verweerder op 1 september 2020 de stukken die betrekking hebben op de bestreden besluiten van 12 juni 2020 naar de rechtbank heeft gestuurd. De rechtbank heeft deze stukken op 7 september 2020 naar eiser doorgestuurd. Alle partijen beschikken daarom over dezelfde stukken.

Conclusie

30. De rechtbank verklaart zich onbevoegd van het geschil kennis te nemen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen in de zaken 1 en 2 ongegrond;
  • draagt verweerder in de zaken 1 en 2 op het betaalde griffierecht van in totaal € 96,- te vergoeden;
  • verklaart zich onbevoegd om in zaak 3 van het geschil kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:403
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2687.