Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Inleiding
- een brief van 18 september 2019 van [huisarts] , huisarts;
- een brief van 9 november 2012 van [GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog, en [psychiater 1] ,
psychiater.
- een brief van 15 augustus 2011 van drs. [psychiater 2], psychiater;
psychiater;
- een brief van 24 augustus 2018 van drs. [GGZ-arts], GGZ-arts en [psychiater 3],
psychiater.
2.Standpunten van partijen
3.De beoordeling
De rechtbank zal eerst bespreken of de brief van 24 augustus 2019 van [GGZ-arts] en [psychiater 3] in de beoordeling door de rechtbank kan worden betrokken. Vervolgens zal de rechtbank het toetsingskader uiteenzetten, aan de hand waarvan de rechtbank de zaak zal beoordelen.
De rechtbank overweegt dat de redenering van de raadsman blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [2] enkel geldt, indien het verzoek van 2019 (ook) een herziening voor de toekomst betreft. (Namens) [eiser] is ter zitting aangegeven dat hij met zijn verzoek van 2019 heeft beoogd dat het UWV zou terugkomen op de beslissing van 2011. De rechtbank leidt daaruit af dat [eiser] met het verzoek van 2019 geen herziening voor de toekomst heeft beoogd, zodat de brief niet kan worden betrokken in de beoordeling door de rechtbank.