ECLI:NL:CRVB:2018:3014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
15/307 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van eerdere besluiten inzake Wajong-uitkering; beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1989, een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege rugklachten na een scooterongeluk in 2006. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2011 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2013 heeft hij een nieuwe aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uwv heeft deze aanvraag behandeld als een herhaalde aanvraag voor de Wajong 2010. Het Uwv heeft in 2014 besloten niet terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn, waaronder een rapport van een psycholoog dat wijst op ADHD. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere besluiten kunnen ondermijnen. De Raad heeft de deskundige rapporten en de argumenten van appellant zorgvuldig gewogen, maar heeft geen aanleiding gezien om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

15/307 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 december 2014, 14/2358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.A. Aerts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 27 juni 2016 heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor zich als opvolgende gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Na behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing benoemd als deskundige. Deze heeft op 2 maart 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben naar aanleiding van het rapport van de deskundige zienswijzen ingediend. De deskundige heeft op 24 juli 2018 aanvullend gerapporteerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [datum in] 1989, heeft op 10 juni 2011 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) gedaan. Hij heeft rugklachten na een scooterongeluk in 2006. De verzekeringsarts heeft beperkingen ten aanzien van de rugbelasting opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 6 september 2011 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant op de datum van haar onderzoek meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 27 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong 2010 omdat hij in staat is om ten minste het maatmanloon, zijnde het minimumjeugdloon, te verdienen. Tegen dit besluit zijn door of namens appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft op 6 november 2013 bij het Uwv een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Het Uwv heeft appellant bericht dat zijn aanvraag in behandeling wordt genomen als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 omdat hij geen WIA-rechten heeft. Appellant heeft ten behoeve van zijn aanvraag een rapport van een GZ-psycholoog van [naam praktijk] van 5 september 2013 ingebracht waarin wordt geconcludeerd dat uit het screeningsonderzoek kenmerken van een aandachtstekortstoornis naar voren komen, evenals aanwijzingen voor een depressieve stoornis. Daarnaast heeft hij last van agressiehanteringsproblemen, angst, paniek- en dwangklachten en vermijdt hij sociale contacten. Tevens claimt hij rug- en elleboogklachten.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts van het Uwv het dossier bestudeerd. In zijn rapport van 10 februari 2014 vermeldt hij dat er geen gegevens zijn die er op wijzen dat al in 2006/2007 andere lichamelijke klachten/beperkingen dan de rugklachten aanwezig waren. De elleboogklachten dateren van 2010. Naar aanleiding van het verslag van het psychologisch screeningsonderzoek van 5 september 2013 van [naam praktijk] concludeert hij na bestudering van de overige anamnestische medische gegevens in het dossier, met name het rapport van de verzekeringsarts van 12 augustus 2011, dat appellant toen in het geheel geen klachten of beperkingen claimde die mogelijk zouden kunnen wijzen op de pas recent gestelde diagnose aandachtstekortstoornis. Ook tijdens het spreekuuronderzoek op
11 augustus 2011 waren er geen aanwijzingen voor klachten/beperkingen die zouden kunnen wijzen op een aandachtstekortstoornis. De verzekeringsarts neemt hierbij in aanmerking dat appellant een MBO-4-opleiding tot manager heeft afgerond, hetgeen hem onmogelijk lijkt indien er sprake is van beperkingen als gevolg van een aandachtstekortstoornis. Hij ziet geen reden om terug te komen op de eerdere beslissing omdat appellant niet kan onderbouwen dat er per einde wachttijd sprake was van beperkingen als gevolg van deze diagnose.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 27 september 2011 omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot de conclusie leiden dat het eerdere besluit onjuist was.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op de hoorzitting en het dossier bestudeerd. Deze arts stelt in zijn rapport van 20 mei 2014 dat uit het verslag van de GZ-psycholoog van [naam praktijk] en de verdere anamnese niet blijkt dat appellant op [datum in] 2006 al dusdanige klachten, gedrags- en/of leerproblemen had dat daar in medische zin beperkingen in het persoonlijke en sociaal functioneren uit af te leiden zijn. Voor zover er per latere datum sprake zou kunnen zijn van toegenomen beperkingen komen deze in elk geval niet voort uit de rugaandoening waarvoor hij met betrekking tot de Wajong 2010 op 18-jarige leeftijd beperkt belastbaar is geacht.
1.6.
Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2014, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en onder vermelding van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant geen rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank acht de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd en overtuigend en heeft daarom geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van [naam praktijk] van
5 september 2013 wel degelijk als nieuw feit moet worden aangemerkt. Hij stelt voorts dat hij meer beperkingen heeft, als gevolg van zijn lichamelijke en zijn psychische klachten, dan in de FML zijn vastgesteld. Hij wijst daarbij op het neuropsychologisch onderzoek van psycholoog M. Velderbeek van 3 juni 2014, waarin voldoende aanwijzingen worden gevonden voor de diagnose ADHD. Hij verzoekt een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 6 november 2013 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft − ook − de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.3.
Het Uwv heeft voorts op vragen van de Raad bij brief van 21 juni 2016 meegedeeld dat de aanvraag van appellant is behandeld als een verzoek om terug te komen op de beslissing van 27 september 2011. Voor zover appellant ook beoogd heeft een beroep te doen op de wet Amber of herziening heeft beoogd voor de toekomst, wordt verwezen naar de rapportages van de verzekeringsartsen. Uit de ingebrachte medische informatie valt niet af te leiden dat de medische beperkingen als gevolg van de rugklachten die aan de Wajong-beoordeling ten grondslag hebben gelegen binnen vijf jaren na het bereiken van de 18-jarige leeftijd zijn gewijzigd. Een eventueel beroep op de wet Amber slaagt daarom niet. Het beroep op de ‘duuraanspraak’ slaagt evenmin. De aandachtstekortstoornis was niet al op 18-jarige leeftijd aanwezig. De ingebrachte medische informatie werpt geen ander licht op de vastgestelde belastbaarheid op 17/18-jarige leeftijd.
Lichamelijke klachten
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van november 2013 ten aanzien van de lichamelijke klachten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld, die aan het eerdere besluit kunnen afdoen. De informatie over de rug- en elleboogklachten van appellant was ook al bekend bij de aanvraag van 2011 en is toen beoordeeld. Evenmin is aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.4.2.
Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat de aanvraag van appellant van
6 november 2013, voor zover deze moet worden opgevat als een verzoek om toepassing van de wet Amber of herziening naar de toekomst, ook moet worden afgewezen. Het verzoek is niet onderbouwd met medische gegevens waaruit toegenomen beperkingen van de rug blijken. Evenmin is het verzoek onderbouwd met medische gegevens waaruit blijkt dat de beperkingen van de rug van appellant op 18-jarige leeftijd onjuist zijn beoordeeld. Ook in hoger beroep zijn geen medische gegevens ingediend die daarop wijzen. De elleboogklachten zijn voorts pas vanaf 2010 aanwezig.
Psychische klachten
4.5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 6 november 2013 ten aanzien van de psychische klachten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld, die aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Appellant stelt dat het onderzoeksrapport van [naam praktijk] van 5 september 2013 als novum moet worden aangemerkt. De Raad volgt dat standpunt niet. In dat rapport wordt weliswaar gesteld dat de actuele onderzoeksbevindingen van 5 september 2013 ook van toepassing zijn op de situatie van appellant op [datum in] 2007, maar dit wordt niet voldoende onderbouwd. De Raad volgt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die voldoende gemotiveerd heeft dat uit de onderzoeksbevindingen en ook uit de anamnese niet blijkt dat appellant op
18-jarige leeftijd al dusdanige klachten had dat daaruit psychische beperkingen zijn af te leiden.
4.5.2.
Voor toepassing van de wet Amber en herziening naar de toekomst is tussen partijen in geschil of het rapport van [naam praktijk] en het NPO-onderzoek van Velderbeek van
3 juni 2014 aanleiding zijn om te oordelen dat het onherroepelijk geworden besluit van
27 september 2011 onjuist is in die zin dat daarin ten onrechte geen psychische beperkingen van appellant op 17/18-jarige leeftijd zijn aangenomen.
4.5.3.
De door de Raad benoemde deskundige heeft psychiatrisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft er een aanvullend ADHD-onderzoek plaatsgevonden door R. van Oort, klinisch neuropsycholoog. De deskundige heeft als volgt geconcludeerd. Op basis van het huidige onderzoek, het aanvullende ADHD-onderzoek en symptoomvaliditeitstesten kan zowel thans als op de datum in geding, [datum in] 2007, geen psychiatrische diagnose worden gesteld. De deskundige kan zich verenigen met het feit dat in de FML van
12 augustus 2011 geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren.
4.5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien zijn motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellant beschikbare informatie. Appellant stelt in zijn zienswijze dat uit het onderzoek van Velderbeek blijkt dat er op [datum in] 2007 wel degelijk sprake was van behoorlijke aandachtsproblemen alsmede van hyperactiviteit. De deskundige heeft in reactie daarop nog nader gemotiveerd waarom de betrouwbaarheid van het onderzoek van Velderbeek uit 2014 waarbij de diagnose ADHD werd gesteld in twijfel moet worden getrokken. Bij dat onderzoek werden geen symptoomvaliditeitstesten uitgevoerd, die bij het huidige onderzoek wel werden uitgevoerd en waarop afwijkend werd gescoord. Daar komt bij dat het goed doorlopen van een lagere, middelbare en vervolgopleiding atypisch is voor de ziekte ADHD, dat de eerder ingestelde behandeling voor ADHD geen enkel effect heeft gesorteerd en dat bij het huidige psychiatrisch onderzoek geen aanwijzingen werden gevonden voor het bestaan van aandacht- en concentratiestoornissen thans en op [datum in] 2007. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om deze bevindingen van de deskundige in twijfel te trekken. De Raad volgt daarom het oordeel van de deskundige dat op [datum in] 2007 geen psychische stoornis aanwezig was.
4.5.5.
De conclusie is dat het Uwv de psychische beperkingen van appellant in het besluit van 27 september 2011 juist heeft vastgesteld, zodat er geen aanleiding is om naar de toekomst van dat besluit terug te komen. Nu er op [datum in] 2007 geen psychische stoornis aanwezig was, kan er ook geen sprake zijn van toegenomen psychische beperkingen. Het Uwv heeft het verzoek om toepassing van de wet Amber en het verzoek om herziening naar de toekomst terecht afgewezen.
4.6.
Aan het bestreden besluit kleeft een motiveringsgebrek, nu het Uwv pas in hoger beroep heeft gemotiveerd dat het verzoek om toepassing van de wet Amber en het verzoek om herziening voor de toekomst ook moeten worden afgewezen. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als die gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank gedeeltelijk een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van het bestreden besluit. Uitgaande van het juiste toetsingskader kan de weigering om terug te komen van het besluit van
27 september 2011 echter in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van de gronden, bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het
hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar met een waarde van € 501,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) P. Boer

TM