ECLI:NL:RBMNE:2021:2922

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/2955
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek WAZ-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Eiser had eerder een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen, waarin zijn uitkering met terugwerkende kracht werd ingetrokken en een bedrag van € 117.588,23 werd teruggevorderd. Dit besluit was in eerdere procedures door de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep bevestigd, waardoor het onherroepelijk was geworden.

Eiser verzocht in maart 2020 om herziening van het eerdere besluit, maar het UWV wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. Eiser stelde dat de belastingdienst in een brief van 25 juni 2015 nieuwe informatie had verstrekt over zijn gebruikelijk loon, wat volgens hem aanleiding zou moeten zijn voor herziening. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie uit deze brief niet nieuw was, omdat de belastingdienst eerder al in januari 2013 had aangegeven dat het gebruikelijk loon van eiser over 2009 € 10.000,- bedroeg. Dit had eiser kunnen aanvoeren in de eerdere procedures.

De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van het herzieningsverzoek onredelijk maakten. Eiser had geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat het UWV inmiddels had beslist op het herzieningsverzoek. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-, en droeg het UWV op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2955

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.J. van Kuilenburg).

Inleiding

Eiser ontving een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). In het besluit op bezwaar van 24 juli 2013 heeft verweerder deze uitkering met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken en een bedrag van € 117.588,23 van eiser teruggevorderd. In de uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2014 is het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 2 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3347) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is het besluit van 8 januari 2008 onherroepelijk geworden.
Op 9 maart 2020 heeft eiser verweerder verzocht om herziening van het besluit van 24 juli 2013. Omdat een besluit op dit verzoek na een ingebrekestelling in eerste instantie uitbleef, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
Hangende dit beroep heeft verweerder in het besluit van 22 september 2020 (het bestreden besluit) alsnog op het herzieningsverzoek beslist. In dit besluit heeft verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 24 juli 2013 afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Omdat verweerder niet tijdig heeft beslist, is een dwangsom van € 1.422,- aan eiser vergoed.
Het beroep is op de zitting van 28 april 2021 via Skype behandeld. Namens eiser is zijn zoon, [A] , verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
1. Verweerder heeft met het bestreden besluit alsnog een beslissing genomen op het herzieningsverzoek van eiser van 9 maart 2020. Er bestaat om die reden geen aanleiding meer om te bepalen dat verweerder alsnog een beslissing op dat verzoek moet nemen. Daarnaast heeft verweerder bij het bestreden besluit een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Eiser heeft de vaststelling van die dwangsom niet betwist. Hij heeft dan ook geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is dan ook niet-ontvankelijk.
2. Omdat verweerder met het bestreden besluit erkent dat niet tijdig op het herzieningsverzoek van eiser is beslist, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep wegens niet tijdig beslissen. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 267,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank bepaalt verder dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser vergoedt.
3. Verder is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit. [1] De rechtbank zal hierna dan ook verder gaan met de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Het beroep tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek
Het beoordelingskader
4. Het geschil gaat over het verzoek van eiser aan verweerder om terug te komen op het besluit van 24 juli 2013. Verweerder kan terugkomen op een onherroepelijke beslissing als er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. [2] De bestuursrechter toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het besluit van verweerder die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. Daarvan zal volgens vaste rechtspraak van de CRvB slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. [3]
De gronden van eiser
5. Volgens eiser blijken die nieuwe feiten en omstandigheden uit de brief van de belastingdienst van 25 juni 2015. In deze brief heeft de belastingdienst gesteld dat het gebruikelijk loon van eiser over elk van de jaren 2004 tot en met 2008 nihil bedraagt en over de jaren 2009 tot en met 2011 € 10.000,-. Eiser heeft destijds in de (hoger)beroepsprocedure het standpunt ingenomen om voor zijn inkomsten uit te gaan van winst na aftrek van de verschuldigde vennootschapsbelasting. Dit standpunt heeft verweerder toen gevolgd en dit heeft geleid tot de herziening en terugvordering van de WAZ-uitkering in het besluit van
24 juli 2013. Eiser had dit standpunt toen ingenomen, omdat hij uit de discussie destijds met de belastingdienst afleidde dat de belastingdienst bij het bepalen van de omvang van het gebruikelijk loon, de winst van een vennootschap als uitgangspunt zou nemen en een deel daarvan als gebruikelijk loon zou aanmerken. Daarom heeft hij er in de eerdere procedures voor gepleit uit te gaan van winst na vennootschapsbelasting. Met de brief van 25 juni 2015 heeft de belastingdienst zijn definitieve standpunten over de omvang van het gebruikelijk loon van eiser kenbaar gemaakt. Daaruit blijkt dat de belastingdienst het voor de WAZ relevante belastbare inkomen op een lager bedrag heeft vastgesteld dan het inkomen waarop verweerder het besluit van 24 juli 2013 heeft gebaseerd. Hieruit volgt volgens eiser dat er geen grondslag is geweest om tot herziening en terugvordering van zijn WAZ-uitkering over te gaan.
6. Als de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, dan stelt eiser zich op het standpunt dat het niet terugkomen op het besluit van 24 juli 2013 evident onredelijk is. Volgens eiser is verweerder gebonden aan de door de inspecteur van de belastingdienst vastgestelde inkomens. Verweerder is volgens eiser gehouden om besluiten te herzien als de belastingdienst het voor de WAZ relevante belastbare inkomen op een lager bedrag vaststelt dan het inkomen waar het besluit van
24 juli 2013 op is gebaseerd. Volgens eiser heeft hij de belastingdienst eerder gevraagd om zijn gebruikelijke loon op nihil te stellen, maar dat heeft de belastingdienst geweigerd om verweerder niet in de wielen te rijden. Eiser verwijst hiervoor naar zijn brief van 24 augustus 2014 aan de belastingdienst.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser bij zijn verzoek om herziening geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd. De brief van 25 juni 2015 dateert weliswaar van na het besluit van 24 juli 2013, maar uit deze brief blijkt dat de belastingdienst al eerder bij brief van 16 januari 2013 het gebruikelijk loon van eiser over 2009 heeft vastgesteld op
€ 10.000,-. De brief van 16 januari 2013 was al voor het besluit van 24 juli 2013 bekend en had dus voor dit besluit kunnen worden ingebracht dan wel in de eerdere rechterlijke procedures. Eiser had de door verweerder gemaakte berekening van zijn inkomsten uit arbeid op basis van winst na aftrek van de vennootschapsbelasting, zoals eiser in eerste instantie zelf heeft gepleit, kunnen weerspreken met het standpunt van de belastingdienst in de brief van 16 januari 2013 over het gebruikelijk loon over 2009. Onder verwijzing naar deze brief had eiser dat ook voor de overige jaren kunnen doen en verweerder toen al kunnen verzoeken om bij het vaststellen van het inkomen uit arbeid aan te sluiten bij het standpunt van de belastingdienst in de brief van 16 januari 2013. De rechtbank is niet gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk was. Uit deze brief had eiser immers kunnen opmaken dat het standpunt van de belastingdienst over het gebruikelijk loon over 2009 ook gevolgen zou hebben voor de overige jaren. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
8. Verder ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 24 juli 2013 evident onredelijk is. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk dan wel onjuist is, maar of (het gevolg van) de weigering evident onredelijk is. Met wat eiser in dit verband heeft aangevoerd beoogt eiser in feite het debat over de juistheid van het oorspronkelijke besluit opnieuw te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, nu geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de inhoud van het oorspronkelijke besluit mogelijk onjuist is, niet maakt dat het evident onredelijk is dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het herzieningsverzoek inhoudelijk te heroverwegen.
9. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de weigering om terug te komen van het besluit van 24 juli 2013 in dit geval tot onevenredige gevolgen voor eiser heeft geleid. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser de vordering in 2016 voor de helft heeft afgekocht. Verder is tijdens de zitting gebleken dat eiser in augustus 2016 een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst heeft gesloten.

Conclusie

10. De rechtbank concludeert dat verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 24 juli 2013 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Voor een verdere proceskostenveroordeling bestaat dus geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(
is verhinderd om deze uitspraak te
ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 4:6 van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270.