ECLI:NL:RBMNE:2021:2663

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/3056
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering en medische afzakker: beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de aanvraag van een WIA-uitkering door eiser, die zich op 11 december 2017 ziek meldde als business intelligence specialist. Eiser had zijn dienstverband per 1 januari 2017 aangepast van 40 naar 32 uur per week, en verzocht om een WIA-uitkering na het verstrijken van de wachttijd. Het primaire besluit van 16 december 2019 kende eiser een WIA-uitkering toe op basis van 74,11% arbeidsongeschiktheid. Eiser ging echter in beroep tegen het besluit van 27 juli 2020, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat eiser als een medische afzakker moet worden aangemerkt. Dit houdt in dat hij om medische redenen zijn uren heeft verminderd, wat betekent dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden moet worden gelegd. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende medische onderbouwing heeft geleverd, onder andere door een rapportage van een GZ-psycholoog, die adviseerde om de werkweek te reduceren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).

Inleiding

1.1.
Op 11 december 2017 meldde eiser zich ziek voor zijn werk als business intelligence
specialist vanwege fysieke en mentale beperkingen. Hij was toen 32 uur per week werkzaam. Zijn dienstverband is per 1 januari 2017 aangepast naar 32 uur per week, daarvoor had eiser een dienstverband van 40 uur per week.
Per einde wachttijd heeft eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) aangevraagd.
1.2.
Met het besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) is bepaald dat eiser per 9
december 2019 een WIA-uitkering krijgt op grond van 74,11% arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Met het besluit van 27 juli 2020 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser hiertegen
ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek op de zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 29 maart 2021. Eiser en
zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder terecht is uitgegaan van het door eiser
laatstelijk verrichte arbeid voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, waarbij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 december 2017 geldt. Volgens verweerder is bij eiser geen sprake van een objectief medische noodzaak voor een urenreductie van 40 uur naar 32 uur per week per 1 januari 2017. Eiser kan daarom niet als een medische afzakker worden aangemerkt op grond waarvan moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat het laatste werk voor intreding van de arbeidsongeschiktheid maatgevend is en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden moet worden gelegd, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat hij een medische afzakker is. Zijn vermogen om per 1 januari 2017
inkomsten te genereren was om medische redenen verminderd, ongeacht of het loonverlies tot uiting kwam in het werken van een lager aantal uren of in het verrichten van minder belastende werkzaamheden. Dat de arbeidsomvang van zijn werk van 40 naar 32 uur per week is bijgesteld, betekent niet dat de urenomvang van 32 uur per week als maatgevend kan worden geduid. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hieraan een medische noodzaak ten grondslag lag, voert eiser aan dat hij sinds 2011 lijdt aan de ziekte van Crohn, sinds 2010 aan RSI en dat recentelijk bij hem een Autismespectrumstoornis is vastgesteld, waarvan kan worden gesteld dat dit altijd al bij hem aanwezig is geweest. Hij heeft sinds 2010 als gevolg van deze aandoeningen meerdere periodes van arbeidsongeschiktheid doorgemaakt. Nadat hij vanaf 15 november 2015 gedurende bijna een jaar arbeidsongeschikt was, is hem geadviseerd zijn urenomvang te reduceren om het werk beter vol te kunnen houden. Eiser voert aan dat het alternatief, zijnde minder belastende werkzaamheden, ook tot een lager inkomen had geleid en dat de reductie in urenomvang dus wel degelijk een medische oorzaak had.

Beoordeling door de rechtbank

4. Bij haar beoordeling van deze zaak stelt de rechtbank het volgende voorop. Bij het
bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt als maatman aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de laatstelijk verrichte arbeid voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Het verschil tussen het maatmanloon en de resterende verdiencapaciteit bepaalt de mate van arbeidsongeschiktheid. Een uitzondering is in geval sprake is van een medische afzakker. Dit houdt in dat iemand ten gevolge van ziekte of gebrek lager beloond werk is gaan doen of om medische redenen de arbeidsomvang heeft teruggebracht zonder zich ziek te melden. In dat geval wordt afgeweken van het uitgangspunt dat het laatste werk voor intreding van de arbeidsongeschiktheid maatgevend is en wordt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden gelegd. Ingevolge artikel 64, elfde lid van de Wet WIA kan deze terugwerking niet verder dan 52 weken voor de aanvraag worden vastgesteld.
5. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
(CRvB) blijkt dat eiser voldoende medische onderbouwing moet overleggen om aan te tonen dat aan de urenvermindering een objectieve medische noodzaak ten grondslag lag, op grond waarvan hij als een medische afzakker moet worden aangemerkt. De noodzaak om minder uren te gaan werken moet voortvloeien uit bijvoorbeeld een advies van of uit overleg met de behandelend arts van eiser of de bedrijfsarts. [1] Een dergelijk advies moet vrij expliciet zijn, inhoudende dat sprake moet zijn van duidelijke medische gegevens waaruit de aard en ernst van de klachten moet blijken op grond waarvan een urenbeperking moest worden aangenomen. [2] Verder blijkt uit de jurisprudentie van de CRvB dat voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet bepalend is wanneer de met de ziekte of ziektes samenhangende klachten zich voor het eerst bij iemand openbaarden, maar sinds wanneer diegene ten gevolge van die klachten niet meer in staat was tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de voor hem normale omvang. [3]
6. De rechtbank oordeelt dat eiser als een medische afzakker dient te worden aangemerkt.
Daartoe overweegt zij als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser al sinds jaren aan verschillende aandoeningen lijdt, die ook in het verleden tot uitval hebben geleid. Op 26 oktober 2016 is door GZ-psycholoog mevrouw [GZ-psycholoog] een rapportage over eiser opgemaakt in het kader van re-integratie. Op dat moment was eiser sinds 19 november 2015 arbeidsongeschikt. Uit de rapportage blijkt dat zij voor eiser, gezien de chroniciteit van zijn klachten en zijn fysieke beperking ten aanzien van werken met/achter een computer, onder de huidige omstandigheden een maximale belastbaarheid van 70% als haalbaar acht binnen het komende jaar. De GZ-psycholoog geeft in haar rapportage aan dat het belangrijk is dat eiser voldoende hersteltijd (minipauzes) tijdens zijn werk inlast en dat hij in overleg met zijn leidinggevende tweewekelijks zijn prioriteiten stelt en specifieke doelstellingen formuleert. Verder merkt zij op dat gezien eiser de behoefte heeft aan veiligheid en een vaste baan, het veranderen van werkgever belastend voor hem zou kunnen zijn. Aangezien eiser al gedurende lange tijd last heeft van fysieke klachten en overbelast is geraakt, adviseert de GZ-psycholoog aan eiser om verandering in zijn situatie aan te brengen. Daartoe brengt zij vijf mogelijke vervolgstappen naar voren. Hierbij geeft de GZ-psycholoog als eerste optie aan dat de werkweek van eiser bij zijn huidige werkgever maximaal 30 uur per week bedraagt.
Gelet op deze concrete adviezen van de GZ-psycholoog aan eiser en het korte tijdsbestek tussen de datum van deze rapportage en de ingangsdatum van de urenreductie van 40 uur naar 32 uur per week (respectievelijk 26 oktober 2016 en 1 januari 2017) is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende onderbouwing heeft overgelegd dat aan de urenvermindering een objectieve medische noodzaak ten grondslag lag. Aangezien eiser daarom een medische afzakker is, had verweerder moeten afwijken van het uitgangspunt dat het laatste werk voor intreding van de arbeidsongeschiktheid maatgevend is en moet de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden worden gelegd. Dat betekent dat de maatman van eiser op 40 uur per week moet worden vastgesteld en als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 2017 geldt.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, vanwege strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder
aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de werkzaamheden van de heer
[gemachtigde 1] van ARAG Rechtsbijstand, vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 12 weken nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld nadat op het hoger beroep is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
21 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 6 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:815, r.o. 5.2.
2.Uitspraak van de CRvB van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890, r.o. 4.4.1.
3.Uitspraak van de CRvB van 25 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3066, r.o. 4.1.