ECLI:NL:RBMNE:2021:2620

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/4343
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op basis van inkomen uit gezamenlijke rekening

In deze zaak heeft eiser, die een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, zijn aanvraag zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser stelde dat zijn inkomen in de periode van 2 juli 2020 tot 30 juli 2020 onder de bijstandsnorm lag, maar verweerder betoogde dat eiser beschikte over inkomen dat boven deze norm lag, omdat de WW-uitkering van zijn ex-partner, mevrouw [A], op hun gezamenlijke rekening was gestort. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser toegang had tot deze rekening en dat hij ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de middelen op deze rekening. De rechtbank oordeelde dat de WW-uitkering van mevrouw [A] als inkomen van eiser moest worden aangemerkt, omdat hij over deze bedragen kon beschikken. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de bijgeschreven bedragen kon beschikken en dat hij derhalve niet voldeed aan de voorwaarden voor een bijstandsuitkering in de periode in geding. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4343

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Kouw),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: J.D. Klasen).

Procesverloop

Met het besluit van 30 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Participatiewet (bijstandsuitkering) afgewezen.
Met het besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van een skypeverbinding, plaatsgevonden op 23 april 2021. Eiser was niet zelf aanwezig, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook de bewindvoerder mevrouw [bewindvoerder] was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij aanvang van de zitting heeft de bewindvoerder meegedeeld dat wat haar betreft deze procedure moet worden voortgezet en een uitspraak van de rechtbank gewenst is.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 2 juli 2020 een bijstandsuitkering aangevraagd om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud.
2. Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit afgewezen, omdat eiser volgens verweerder kon beschikken over inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Eiser zou namelijk de beschikking hebben gehad over een gezamenlijke rekening van hem en mevrouw [A] , waarop haar WW-uitkering is gestort.
3. Vanaf 30 juli 2020 is de gezamenlijke rekening van eiser en mevrouw [A] enkel op naam van mevrouw [A] gesteld. Vanaf deze datum is een bijstandsuitkering toegekend aan eiser. [1]
4. Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Met het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
5. Eiser stelt primair dat de WW-uitkering van mevrouw [A] niet als inkomen van eiser mag gelden in het kader van zijn bijstandsaanvraag. Weliswaar werd deze op de voorheen gezamenlijke rekening gestort, maar de WW-uitkering was bedoeld voor het levensonderhoud van mevrouw [A] . Dit blijkt uit de bankafschriften waarop te zien is dat de vaste lasten van haar van deze rekening werden betaald. Dit terwijl in de maanden april, mei en juni 2020 de vaste lasten van eiser van een andere bankrekening, op zijn naam, zijn afgeschreven. Verder had eiser geen bankpas van de voorheen gezamenlijke rekening en heeft hij ook geen gebruik gemaakt van de, in zijn bezit zijnde, inloggegevens.
6. Subsidiair stelt eiser dat de WW-uitkering van mevrouw [A] niet toegerekend kan worden aan de periode waar het in deze zaak om gaat (2 juli 2020 tot 30 juli 2020). Er moet uitgegaan worden van de periode waar de WW-uitkering betrekking op heeft, anders geldt het namelijk wel als vermogen, maar niet als inkomen voor de periode waarover bijstand is aangevraagd. [2] De WW-uitkering is weliswaar gestort in de eerste week van juli, maar ziet op de voorafgaande periode namelijk juni 2020. De voorheen gezamenlijke bankrekening is al op 30 juli 2020 voor eiser ‘opgeheven’, waardoor hij geen beschikking kon hebben over later gestorte bedragen.
Standpunt van verweerder
7. Verweerder stelt dat de aanvraag voor een bijstandsuitkering terecht is afgewezen. Degene die een bijstandsuitkering aanvraagt moet aannemelijk maken, dat hij in omstandigheden verkeert of dreigt te raken, dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hierbij geldt onder meer dat het inkomen onder de voor hem geldende bijstandsnorm moet liggen.
8. Eiser had middels internetbankieren toegang tot de (voorheen) gezamenlijke bankrekening van zijn ex-partner mevrouw [A] . Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit de bankafschriften van de (voorheen) gezamenlijke bankrekening blijkt, dat van twee bankpassen gebruik is gemaakt. Er zijn namelijk twee pasvolgnummers te zien [nummer] en [nummer] . Van de bankpas met pasvolgnummer [nummer] is gebruik gemaakt op 20 juli 2020 bij de geldautomaat aan de Amsterdamsestraatweg en op 21 juli 2020 bij een Shellpompstation in Almere.
9. Op deze bankrekening zijn in juli 2020 bij- en afschrijvingen te zien van en naar eiser. [3] Op 6 juli 2020 is op deze (voorheen) gezamenlijke bankrekening de WW-uitkering van mevrouw [A] voor juni 2020 bijgeschreven, het gaat om een bedrag van € 1.013,63. [4] Eiser kon hier dus op 6 juli 2020 (vier dagen na de bijstandsaanvraag) over beschikken terwijl de voor hem geldende bijstandsnorm € 756,45 netto per maand bedraagt (incl. vt). Daarbij geldt enkel in het geval van inkomen van de bijstandsgerechtigde
zelfdat het moet worden toegerekend aan de periode waarop het betrekking heeft, maar bij stortingen van derden moet uitgegaan worden van het feitelijke moment van de storting.
Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 juli 2020 een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en dat deze is toegekend vanaf 30 juli 2020. Het geschil spitst zich hiermee toe op de vraag of eiser ook al recht had op een bijstandsuitkering in de periode van 2 juli 2020 tot 30 juli 2020 (de periode in geding). Beoordeeld moet worden of eiser in deze periode over inkomen kon beschikken dat lag boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Het gaat hierbij specifiek om de vraag of de WW-uitkering van mevrouw [A] , die gestort is op de voorheen gezamenlijke rekening, als inkomen van eiser moet worden gerekend.
Kon eiser over de bijgeschreven bedragen beschikken?
11. Het is van belang of de WW-uitkering van mevrouw [A] , die is gestort op de (op dat moment) gezamenlijke bankrekening, als inkomen van eiser geldt voor de Participatiewet. Niet in geschil is dat indien dit het geval is, het inkomen van eiser, in de periode in geding, boven de voor hem geldende bijstandsnorm ligt.
12. De rechtbank overweegt dat indien een bankrekening op naam van een betrokkene is gesteld, dit de vooronderstelling rechtvaardigt dat de daarop bijgeschreven bedragen behoren tot de middelen waarover de betrokkene kan beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. [5] In dit geval is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij niet over de bijgeschreven bedragen kon beschikken.
13. Het is duidelijk geworden dat de bijgeschreven bedragen (per keer € 1.013,63) onder meer op 4 juni 2020 en 6 juli 2020 betrekking hebben op de WW-uitkering van mevrouw [A] . De (voorheen) gezamenlijke bankrekening stond in de periode in geding zowel op naam van eiser als op naam van mevrouw [A] . Ook heeft eiser erkend dat hij de inloggegevens van deze bankrekening had, waarmee hij overboekingen kon doen. Daarbij zijn er betalingen gedaan met twee betaalpassen, een met pasvolgnummer [nummer] en een met pasvolgnummer [nummer] . Verweerder heeft op zitting gewezen op transacties op 20 juli 2020 en 21 juli 2020. Op 20 juli 2020 is een bedrag van € 40,-- opgenomen bij de geldautomaat aan de Amsterdamsestraatweg met de bankpas met pasvolgnummer [nummer] . Met dezelfde bankpas is op 21 juli 2020 een bedrag van € 28,44 betaald bij een Shellpompstation in Almere. Verder zijn er veel betalingen te zien met de bankpas met volgnummer [nummer] . Onduidelijk is gebleven wie in het bezit is van de tweede betaalpas, maar de indruk is gewekt dat eiser niet alleen de beschikking had over de (voorheen) gezamenlijke bankrekening, maar hier ook nog in de periode in geding daadwerkelijk (sporadisch) gebruik van heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de bijgeschreven bedragen kon beschikken.
Hoe moeten de bijgeschreven bedragen worden gekwalificeerd en op welke periode hebben deze betrekking?
14. De rechtbank overweegt dat eiser een bijstandsuitkering als alleenstaande heeft aangevraagd. In dit geval is geen sprake van inkomen uit arbeid of uit een uitkering van eiser zelf. De bijschrijvingen op de bankrekening waar hij de beschikking over had moeten daarom worden aangemerkt als betalingen van derden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moeten betalingen van derden (ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt) waarover vrijelijk kan worden beschikt, als inkomen van de bijstandontvanger worden aangemerkt. [6] Het gaat er dan om of het daadwerkelijke moment van de bijschrijving binnen de periode valt waarover recht op bijstand bestaat. Dit laatste is het geval, nu de bijschrijving van 6 juli 2020 van € 1.013,63 ligt binnen de periode in geding. Om deze reden heeft verweerder terecht rekening gehouden met dit bedrag en pas een bijstandsuitkering verstrekt vanaf het moment dat eiser geen beschikking meer had over de bankrekening (30 juli 2020).
Conclusie
15. De rechtbank concludeert dat eiser op het moment dat hij de bijstandsaanvraag indiende feitelijk de beschikking had over de destijds gezamenlijke bankrekening, waarop vier dagen later een bedrag boven de voor hem geldende bijstandsnorm is gestort. Dit bedrag moet worden toegerekend aan de datum waarop de feitelijke overboeking heeft plaatsgevonden. Ook zijn er in de periode in geding nog betalingen gedaan met twee verschillende betaalpassen. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór het (voor hem) opheffen van de (gezamenlijke) bankrekening (30 juli 2020) al voldeed aan de voorwaarden voor een bijstandsuitkering.
16. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
17. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie het toekenningsbesluit van 11 september 2020
2.Eiser beroept zich op artikel 32 van de Participatiewet.
3.Verweerder verwijst naar de uitspraak van 7 mei 2015 van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) en stelt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening in beginsel in aanmerking te nemen middelen zijn (ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.Verweerder stelt dat sprake is van inkomsten als betalingen door eiser kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan (zie de uitspraak van de Raad van 3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:532).
5.uitspraak van de Raad van 3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:548 r.o. 4.1 en uitspraak van de Raad van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019: 262 r.o. 4.3
6.uitspraak van de Raad van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4100 r.o. 4.4