ECLI:NL:RBMNE:2021:2372

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
UTR 21/425
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlaging AOW-pensioen en terugvordering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft eiseres, die AOW ontvangt, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank om haar AOW-pensioen te verlagen naar de gehuwdennorm en om een terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen te effectueren. Eiseres betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding met [A], en stelt dat er geen wederzijdse zorg is, maar een commerciële relatie. Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische noodzaak om alleen te wonen, en dat de besluitvorming inbreuk maakt op haar privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres beoordeeld en vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding, gebaseerd op objectieve criteria. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluitvorming geen inbreuk maakt op het privéleven van eiseres, en dat de verlaging van het AOW-pensioen en de terugvordering gerechtvaardigd zijn. Eiseres heeft geen concrete bewijsstukken overgelegd die haar stellingen ondersteunen, en de rechtbank concludeert dat de motieven van de betrokkenen voor het aangaan van de gezamenlijke huishouding niet relevant zijn voor de beoordeling. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Inleiding en procesverloop

Eiseres ontvangt per 4 februari 2015 pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande en met een kortingspercentage van 86%.
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiseres, omdat volgens Suwinet per 10 mei 2019 de ongehuwd en meerderjarige [A] (hierna: [A] ) op het adres van eiseres staat bijgeschreven.
Op basis van mondelinge en schriftelijke informatie van eiseres heeft verweerder geconcludeerd dat er per mei 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [A] en eiseres vanaf die datum dus recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 augustus 2020 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerder respectievelijk het AOW-pensioen van eiseres per augustus 2020 herzien en verlaagd naar de norm voor gehuwden en de over de periode van mei 2019 tot en met februari 2020 de te veel ontvangen AOW-pensioen van bruto € 3.494,42 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres, gericht tegen de primaire besluiten 1 en 2, ongegrond verklaard.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021 via Skype for Business. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiseres heeft in haar beroepschrift allereerst gesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er wordt niet voldaan aan het zorgcriterium, want er is geen sprake van wederzijdse zorg. Ook hebben eiseres en [A] gescheiden huishoudingen. Dat ze af en toe een hapje samen eten maakt dat niet anders. Volgens eiseres is er sprake van een commerciële relatie. [A] betaalt eiseres namelijk huur en verricht op geld waardeerbare tegenprestaties. Ook is volgens eiseres sprake van een medische noodzaak dat een derde bij haar inwoont. Dit blijkt uit de medische verklaring van haar huisarts. Verweerder heeft ten onrechte geen acht geslagen op deze medische noodzaak. Verweerder kan daartoe niet volstaan met een verwijzing naar zijn beleid, aldus eiseres.
Vervolgens heeft eiseres in haar beroepschrift gesteld dat verweerder inbreuk maakt in het privéleven van eiseres door te abstraheren van de medische noodzaak. Dit is strijdig met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Volgens eiseres kan verweerder niet volstaan met een herhaling en toepassing van zijn beleidsregels. Daarbij wijst eiseres op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.
2. Eiseres heeft ter zitting de volgorde van haar gronden gewijzigd. Ter zitting heeft eiseres primair gesteld dat de bestreden besluitvorming strijdig is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Eiseres stelt dat zij haar leven moet kunnen leiden zoals zij wil en zoals zij genoodzaakt is vanwege haar medische klachten. Eiseres wijst hierbij op de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016, waaruit volgens eiseres volgt dat verweerder de achtergrond van eiseres (te weten de medische noodzaak) moet meewegen in zijn beoordeling. Volgens eiseres is verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden wegens de medische noodzaak van eiseres af te wijken van zijn beleidsregels. Subsidiair heeft eiseres ter zitting gesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding maar van een commerciële relatie.
3. De rechtbank zal de beroepsgronden beoordelen aan de hand van de volgorde en toelichting zoals door eiseres ter zitting gegeven.
4.1.
De primaire beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
4.2.
De rechtbank ziet met de bestreden besluitvorming geen inbreuk op het privéleven van eiseres, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, ontstaan. De rechtbank ziet niet dat verweerder eiseres door de verlaging en terugvordering van haar AOW-pensioen weerhoudt haar leven te leiden zoals zij wenst. Wellicht heeft de bestreden besluitvorming financiële consequenties voor eiseres, maar niet gesteld of gebleken is dat dit een direct gevolg heeft voor het privéleven van eiseres.
4.3.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in de bestreden besluitvorming aan de hand van objectieve criteria [1] heeft gemotiveerd of sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Dit betreft dus de uitleg van een wettelijke bepaling in de AOW en geen toepassing van enig beleid van verweerder, zoals eiseres veronderstelt. Eiseres heeft ter zitting ook geen concreet antwoord kunnen geven op de vraag welk beleid zij bedoelt. Nu niet duidelijk is welk beleid eiseres bedoelt, kan van afwijking van beleid onder toepassing van 4:84 van de Awb dan ook geen sprake zijn.
4.4.
De uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016, waar eiseres in beroep op heeft gewezen, leidt niet tot verheldering op dit punt. Deze uitspraak heeft betrekking op een bevel tot sluiting van een woning voor drie maanden op basis van beleidsregels van de desbetreffende gemeente. Zelfs geabstraheerd van de casus, ziet de rechtbank geen vergelijking met de situatie van eiseres. In de situatie van eiseres is namelijk niet gebleken dat sprake is van toepassing van beleid.
5.1.
De subsidiaire beroepsgrond slaagt ook niet. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres de onderzoeksbevindingen van verweerder niet weerspreekt. Niet betwist is dat eiseres en [A] ten tijde van de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Voorts heeft eiseres tijdens een telefoongesprek op 20 juli 2020 tegenover verweerder als volgt verklaard:
- huurder ( [A] ) betaalt € 120,- per maand aan huur en vergoeding in de kosten;
- ze helpt mee in het huishouden en doet de boodschappen, deze worden dan door eiseres betaalt, eiseres geeft haar hiervoor contact geld mee, soms betaalt [A] zelf als ze iets lekkers wilt;
- wassen doet een ieder voor zich, huurder ( [A] ) strijkt wel voor eiseres;
- eiseres en [A] eten ongeveer 3 á 4 keer in de week samen, meestal in het weekend, [A] kookt dan meestal;
- [A] mag gebruik maken van de gehele woning, ze mag slechts eiseres slaapkamer niet gebruiken;
- de weekenden brengen eiseres en [A] meestal samen door;
- een enkele keer gaan eiseres en [A] samen naar een uitje of op bezoek bij de kinderen van eiseres;
- als de kinderen van eiseres bij eiseres op bezoek komen, blijft [A] ook wel eens zitten;
- [A] verzorgt eiseres als zij lichte klachten heeft zoals bijvoorbeeld hoofdpijn, als de klachten erger zijn, wordt eiseres verzorgd door haar kinderen.
5.3.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres geen concrete en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd die een ander licht op de situatie werpen. Uit bovenstaande informatie blijkt dat eiseres en [A] het huishouden en de kosten van het huishouden delen. Ook blijkt uit de informatie dat [A] eiseres verzorgt bij lichte klachten. Dan wordt voldaan aan de objectieve criteria om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding. De enkele betwisting van eiseres is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de inwoning van [A] bij eiseres een commerciële relatie ten grondslag ligt. Met een bijdrage van € 60,- per maand aan huur en een bijdrage van € 60,- per maand in de kosten is geen sprake van een marktconforme huurprijs. Voorts zijn in de naderhand opgestelde schriftelijke huurovereenkomst de onder overweging 5.2 genoemde zorgelementen niet met naam en toenaam genoemd. Ook hieruit blijkt niet dat de zorg wordt verleend op basis van een zuiver commerciële relatie. Ten slotte gaan de gezamenlijke activiteiten, zoals de uitjes in de weekeinden, verder dan wat valt onder een zuiver commerciële relatie. [2]
5.5.
Tot slot blijkt uit vaste rechtspraak van de CRvB [3] dat de motieven van de betrokkenen voor het aangaan van de gezamenlijke huishouding niet relevant zijn bij deze beoordeling. De stellingen ten aanzien van de medische noodzaak van eiseres treffen reeds daarom geen doel.
6. Nu de beroepsgronden niet slagen, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om deze rechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2222
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8406
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2222