ECLI:NL:RBMNE:2021:2357

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/1370
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van omgevingsvergunningen en procesbelang bij bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. L. Haver Droeze, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, vertegenwoordigd door mr. S. Ralovic. De zaak betreft handhaving van diverse gebruiks- en bouwactiviteiten op een perceel in Utrecht. Verweerder had op 21 februari 2019 een last onder dwangsom opgelegd aan eisers wegens meerdere geconstateerde overtredingen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bestreden besluit van 12 februari 2020 heeft het primaire besluit in stand gelaten. Eisers hebben beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat voor een aantal overtredingen inmiddels een omgevingsvergunning is verleend. De rechtbank heeft de belanghebbendheid van een derde partij erkend en de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat eisers voldoende procesbelang hebben aangetoond, omdat zij schade hebben geleden door de opgelegde lasten onder dwangsom. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor reeds vergunde activiteiten geen handhavend optreden meer mogelijk is, maar dat verweerder wel bevoegd was om op te treden tegen andere overtredingen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de 10 bomen bij de longeercirkel, de aanleg van verhardingen en paden, en de terp binnen de bestemming ‘agrarisch gebied’. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser]en
[eiseres], te [woonplaats] , eisers, (hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud: [eisers] )
(gemachtigde: mr. L. Haver Droeze),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Ralovic).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende] , te [woonplaats] .

Inleiding

In zijn besluit van 21 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan [eisers] vanwege meerdere geconstateerde overtredingen op het perceel [adres] in [woonplaats] . [eisers] heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit. Verweerder heeft met de beslissing op bezwaar van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) het primaire besluit in stand gelaten met verbetering van de motivering. [eisers] kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld.
Voor een aantal geconstateerde overtredingen uit het primaire besluit is inmiddels door verweerder een omgevingsvergunning verleend op 16 juni 2019.
Verweerder heeft met het besluit van 25 februari 2020 de begunstigingstermijn opgeschort tot zes weken na uitspraak in de beroepsprocedure voor de gestelde overtredingen die niet met de omgevingsvergunning van 16 juni 2019 vergund zijn.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 maart 2021. [eisers] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde belanghebbende] is ook verschenen.

Overwegingen

Belanghebbendheid van [derde belanghebbende]
1. Volgens [eisers] kan [derde belanghebbende] niet worden aangemerkt als belanghebbende. De rechtbank volgt dat niet. [derde belanghebbende] is eigenaar van een aangrenzend perceel en heeft verweerder verzocht om handhavend op te treden. Uit de rechtspraak volgt dat belanghebbendheid dan in beginsel wordt aangenomen en dat er dan van uit wordt gegaan dat feitelijke gevolgen, als die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. [1] In deze zaak is niet gebleken dat dat hier anders is. [derde belanghebbende] is daarom belanghebbende en als partij aan het geding toegelaten.
Reeds vergunde activiteiten
Procesbelang
2. Een deel van de activiteiten die verweerder als overtreding heeft aangemerkt is met de verleende omgevingsvergunning inmiddels vergund. De rechtbank heeft daarom de vraag opgeworpen wat [eisers] nog wil en kan bereiken met deze procedure, voor zover het gaat om deze lasten onder dwangsom. Het gaat dan om het procesbelang van [eisers] bij zijn beroep tegen die besluitonderdelen. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. Procesbelang kan bestaan als de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden.
3. [eisers] heeft erop gewezen dat hij ten onrechte een omgevingsvergunning heeft moeten aanvragen voor de overige geconstateerde overtredingen uit het bestreden besluit. Voor het aanvragen van de omgevingsvergunning heeft [eisers] kosten moeten maken en leges moeten betalen. Deze kosten had hij niet gemaakt als verweerder de lasten onder dwangsom tegen deze overtredingen niet had opgelegd. [eisers] is van mening dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat er sprake is van een overtreding.
4. De rechtbank oordeelt dat [eisers] hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de ten aanzien van deze overtredingen opgelegde lasten onder dwangsom. Er is dan ook sprake van procesbelang. Het beroep is ontvankelijk ten aanzien van alle besluitonderdelen.
Omvang van het geschil ten aanzien van de vergunde activiteiten
5. Met de omgevingsvergunning van 17 juni 2020 (de omgevingsvergunning) is een aantal activiteiten vergund. Dit zijn niet alleen gestelde overtredingen uit het primaire en het bestreden besluit. De omgevingsvergunning heeft ook betrekking op activiteiten waarvoor andere handhavingsprocedures zijn opgestart. Het beroep van [eisers] kan zich alleen richten tegen overtredingen uit het primaire en het bestreden besluit. Dat betekent dat de rechtbank alleen beoordeelt of er sprake is van een concreet zicht op legalisatie ten aanzien van de 10 bomen bij de longeercirkel, de aanleg van de verhardingen en paden op het perceel van [eisers] , de terp binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden’ en de voederbak. De kippenhok op het terp zal verderop in een aparte overweging besproken worden. Voor zover [eisers] aanvoert dat ook ten aanzien van andere vergunde activiteiten concreet zicht op legalisatie bestond, valt dat buiten de omvang van het geding.
Overgangsrecht
6. [eisers] doet een beroep op het overgangsrecht voor de reeds vergunde activiteiten. Volgens [eisers] had daarvoor geen omgevingsvergunning aangevraagd hoeven te worden, omdat deze gestelde overtredingen al waren vergund met de vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Loenen van 17 juli 2008 (de vrijstelling). [eisers] verwijst hierbij naar enkele pagina’s uit de ruimtelijke onderbouwing die onderdeel uitmaakt van de vrijstelling.
7. De rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift slechts verwezen wordt naar enkele pagina’s uit de ruimtelijke onderbouwing. Er wordt door [eisers] geen nadere toelichting gegeven op de inhoud van deze pagina’s en in hoeverre deze pagina’s aantonen dat [eisers] met succes een beroep op het overgangsrecht kan doen voor alle gelegaliseerde overtredingen. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] onvoldoende heeft aangetoond dat de betreffende activiteiten inderdaad onderdeel uitmaakten van de aanvraag die tot de vrijstelling heeft geleid. Hij kan zich daarom niet met succes beroepen op het overgangsrecht met betrekking tot de gelegaliseerde overtredingen. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat sprake was van overtredingen met betrekking tot welke hij bevoegd was handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt niet.

Handhavingsplicht

8. Het is vaste rechtspraak dat, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. [2] Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, mag van het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden in een bepaalde situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien.

Is er sprake van een concreet zicht op legalisatie?

9. [eisers] stelt zich op het standpunt dat voor de gelegaliseerde overtredingen ten onrechte door verweerder geen concreet zicht op legalisatie is aangenomen. Na het primaire besluit is door [eisers] een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Omdat deze overtredingen via de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vergund kunnen worden, was er ook concreet zicht op legalisatie tijdens het nemen van het bestreden besluit door verweerder, aldus [eisers] .
10. Verweerder voert aan dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het bestreden besluit, omdat in de aanvraag voor de omgevingsvergunning ook zag op een aantal andere activiteiten. Voor een aantal van deze overtredingen was de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit de Wabo van toepassing. Dat betekent dat voor de gehele aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Bij een uitgebreide voorbereidingsprocedure is er alleen sprake van een concreet zicht op legalisatie als er een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. Daar was geen sprake van toen het bestreden besluit werd genomen. Volgens verweerder is er daarom terecht geen concreet zicht op legalisatie aangenomen.
11. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat voor de reeds vergunde activiteiten een omgevingsvergunning voor de activiteiten aanleggen of bouwen was vereist. De aanvraag om een omgevingsvergunning dateert van 17 juni 2019. Dat is na het primaire besluit en voor het bestreden besluit. Dat betekent dat verweerder tijdens het primaire besluit terecht geen concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen. Vervolgens moet verweerder tijdens het bestreden besluit per besluitonderdeel, in dit geval per overtreding, bekijken of er concreet zicht op legalisatie is. Dat betekent dat er per overtreding gekeken moet worden of deze overtreding gelegaliseerd kan worden en zo ja, welke procedure van toepassing is op het legaliseren van deze overtreding. Uit de naderhand verleende omgevingsvergunning van 17 juni 2020 blijkt dat op de vergunde activiteiten waarover dit geding gaat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat verweerder bereid was om medewerking te verlenen aan het legaliseren van de gestelde overtredingen via deze omgevingsvergunning. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is voor het aannemen van een concreet zicht op legalisatie voldoende dat een aanvraag is ingediend en verweerder bereid is om de omgevingsvergunning te verlenen. [3] Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat verweerder ten onrechte geen concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen voor de inmiddels vergunde activiteiten tijdens het nemen van het bestreden besluit. De omstandigheid dat de aanvraag voor die activiteiten in een meeromvattende aanvraag zat waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, maakt niet dat de rechtbank anders oordeelt. Verweerder moet nog steeds per besluitonderdeel bekijken of er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. De beroepsgrond slaagt.
Kippenhok op terp
12. Met betrekking tot het bouwen van de kippenhok op de terp is [eisers] van mening dat verweerder niet meer bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er voldaan is aan de last. Dat betekent dat er geen sprake is van een overtreding waartegen verweerder handhavend mocht optreden, aldus [eisers] .
13. De rechtbank stelt vast dat [eisers] in de zienswijze op het voorgenomen handhavingsbesluit wel een standpunt heeft ingenomen over het kippenhok, maar dat hij dat in het bezwaarschrift niet heeft gedaan. In het bezwaarschrift is alleen een grond aangevoerd over de aanwezigheid van de terp. Die overtreding betreft een ander besluitonderdeel (aanlegactiviteit), waarover de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld bij de overige reeds vergunde activiteiten. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan alleen beroep worden ingesteld als eerst bezwaar is gemaakt. Die bepaling geldt ook voor besluitonderdelen, zoals in dit geval de last onder dwangsom voor de aanwezigheid van het kippenhok als bouwwerk. Omdat [eisers] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt laat de rechtbank de tegen de handhaving van die last gerichte beroepsgrond buiten beschouwing.
De paardenspringbak, de paddock en de longeercirkel
Is er sprake van een bouwwerk?
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de paddock en de longeercirkel bouwwerken zijn. Op de zitting heeft [eisers] aangevoerd dat de paardenspringbak geen bouwwerk is omdat de bielzen los op de weide liggen en dienen als afkadering van een pad. Verweerder kan niet handhavend optreden tegen de paardenspringbak als er geen sprake is van een bouwwerk. In dat geval is er namelijk geen overtreding van het bestemmingsplan, aldus [eisers] .
15. Het begrip bouwwerk is in de (Wabo) niet omschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan voor de uitleg van het begrip aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. [4] Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Er moet dus sprake zijn van 1) een constructie, 2) van enige omvang en 3) plaatsgebondenheid. Als hieraan is voldaan, is er sprake van een bouwwerk.
16. De rechtbank is van oordeel dat de bielzen aan de drie criteria voldoen. De paardenbak is omringd door vier bielzen die met enige tussenruimte bij elkaar liggen. De bielzen hebben als doel om de paardenbak te omheinen. De bielzen zijn aan twee zijden van de paardenbak ongeveer 60 meter lang, de bielzen aan de andere twee zijden van de paardenbak zijn ongeveer 20 meter lang. Uit de uitspraak van 20 april 2016 van de Afdeling volgt dat niet alle bouwonderdelen aan elkaar bevestigd hoeven te zijn om te kunnen spreken van één bouwwerk. [5] Er moet ook gekeken worden naar de onderlinge samenhang tussen de losstaande bouwonderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de losliggende bielzen van enige omvang en in samenhang geplaatst om de paardenbak ter plaatse te omheinen. Dat betekent dat de bielzen in hun samenhang feitelijk moeten worden beschouwd als een constructie. Daarmee vormt het samenstel van bielzen een constructie van enige omvang die plaatsgebonden is. Zowel de paardenspringbak, de paddock als de longeercirkel zijn bouwwerken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel vergunningsvrij?
17. [eisers] voert aan dat de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel vergunningsvrij gebouwd kunnen worden. Het perceel waar de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel op staan, valt onder de definitie van erf zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel staan ten dienste van de paardenhouderij van [eisers] die planologisch is toegestaan. Verder voldoen de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel aan de voorwaarden voor vergunningsvrij bouwen uit artikel 2 van bijlage II bij het Bor. Verweerder had niet handhavend op mogen treden, aldus [eisers] .
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunningsvrij bouwen niet mogelijk is omdat de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel liggen op gronden die niet vallen onder de definitie van erf zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid van bijlage II bij het Bor. Vergunningsvrij bouwen is alleen mogelijk op een erf. Als de gronden niet beschouwd kunnen worden als erf, kunnen er geen bouwwerken vergunningsvrij opgericht worden.
19. Op grond van artikel 1, eerste lid van bijlage II bij het Bor wordt onder erf verstaan: “al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden”. Uit de rechtspraak van de Afdeling blijkt dat in deze definitie besloten ligt dat de reikwijdte van de regeling voor het vergunningsvrij bouwen door het bestemmingsplan kan worden beperkt. Met het oog op locatie-specifieke omstandigheden kan in een bestemmingsplanregeling de inrichting van het erf ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw worden verboden. In dat geval zijn de bepalingen uit het Bor die vergunningsvrij bouwen mogelijk maken niet van toepassing. [6] Het gedeelte van het perceel met een andere bestemming dan het hoofdgebouw staat in die situatie namelijk niet ten dienste van dit hoofdgebouw. Het hoofdgebouw is in dit geval de woning die is gelegen op gronden waar volgens het bestemmingsplan Nieuwersluis (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Wonen’ geldt. De aanduiding paardenhouderij ligt binnen de bestemming ‘Wonen’ en niet binnen de bestemming ‘Agrarisch’. De gronden waar de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel op zijn gebouwd hebben volgens het bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch’. Naar het oordeel van de rechtbank staan, gelet op de verschillende bestemmingen, de gronden waarop de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel zijn gebouwd dus niet ten dienste van het hoofdgebouw. Dat betekent dat de gronden waar de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel op zijn gebouwd niet kunnen worden aangemerkt als een erf zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid van bijlage II bij het Bor.
20. De rechtbank volgt ook het betoog van [eisers] niet dat de omheining bij de paddock aangemerkt moet worden als een erf- of perceelafscheiding zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II bij het Bor. Op de zitting heeft [eisers] toegelicht dat het hekwerk bij de paddock als doel heeft om de dieren op hun plek te houden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 volgt dat er geen sprake is van een erfafscheiding als het hekwerk een ander doel heeft dan een erf- of perceelafscheiding. [7] Het weren van dieren is een dergelijk ander doel waardoor een hekwerk niet beschouwd kan worden als een erf- of perceelafscheiding. Het hekwerk om de paddock kan dus niet beschouwd worden als een erf- of perceelafscheiding.
21. Het voorgaande betekent dat de paardenspringbak, paddock en longeercirckel niet vergunningsvrij zijn. De beroepsgronden slagen niet.
Overgangsrecht
22. [eisers] beroept zich op het overgangsrecht. Op de zitting is toegelicht dat daarmee wordt gedoeld op het feit dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo omdat de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel op het moment van bouwen vergunningsvrij op te richten waren volgens het Besluit bouwvergunningsvrije en licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Volgens [eisers] heeft verweerder dit ten onrechte niet onderkend.
23. De rechtbank volgt dit niet. [eisers] heeft geen enkele bepaling kunnen aanwijzen uit de Bblb waaruit blijkt dat de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel vergunningsvrij waren op het moment van bouwen. Voor de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel is dus een omgevingsvergunning nodig op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
24. De rechtbank heeft onder 9. geoordeeld dat de gronden waar de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel zich op bevinden geen erf zijn. Hierdoor is voor deze bouwwerken een omgevingsvergunning nodig. Het bestemmingsplan biedt niet de mogelijkheid om deze bouwwerken met een omgevingsvergunning toe te staan en de bouwwerken kunnen ook niet met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor met een omgevingsvergunning gelegaliseerd worden. Hierdoor kunnen de paardenspringbak, de paddock en de longeercirkel alleen gelegaliseerd wordt met gebruikmaking van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Op het toepassen van die bevoegdheid is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. [eisers] heeft weliswaar een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de paardenspringbak, de paddock en de longeercirckel, maar verweerder had op het moment dat het bestreden besluit is genomen nog geen ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd. Dat betekent dat er geen concreet zich op legalisatie bestond voor de paardenspringbak, paddock en de longeercirkel op grond waarvan verweerder af had moeten zien van handhavend optreden. Voor zover [eisers] betoogt dat de reguliere procedure van toepassing is op de aanvraag is de rechtbank van oordeel dat er ook in die situatie geen concreet zich op legalisatie bestond. Op de zitting heeft verweerder bovendien toegelicht dat hij aan de gemeenteraad heeft geadviseerd om geen verklaring van geen bedenkingen af te geven voor de bouw van de paardenspringbak, paddock en de longeercirckel. Verweerder heeft daarmee verklaard niet bereid te zijn om medewerking te verlenen aan het legaliseren van de zonder omgevingsvergunning gebouwde paardenspringbak, paddock en de longeercirkel.
25. [eisers] heeft geen overige bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. De rechtbank is verder niet gebleken dat het handhavend optreden en de hoogte van de dwangsom onevenredig zijn.
Tussenconclusie
26. Verweerder heeft voor de paardenspringbak, paddock en de longeercirkel kunnen besluiten tot handhavend optreden. De vraag of de paardenspringbak, paddock en de longeercirkel ook in strijd zijn met artikel 4a van bijlage II bij het Bor hoeft niet meer beantwoord te worden.
De mestvaalt
Is de mestvaalt vergunningsvrij?
27. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de mestvaalt een bouwwerk is dat in strijd is met het bestemmingsplan. In het beroepsschrift en op de zitting heeft [eisers] toegelicht dat de mestvaalt in de huidige vorm is ontstaan door de bouwwerkzaamheden die [eisers] heeft uitgevoerd. Dat betekent dat [eisers] een bouwwerk heeft gebouwd. Voor zover [eisers] aanvoert dat de mestvaalt al bestond toen [eisers] eigenaar werd van het perceel lag het op de weg van [eisers] om dat aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] daar niet in is geslaagd. Het betoog van [eisers] dat de mestvaalt op grond van artikel 3, zesde lid, van bijlage II bij het Bor vergunningsvrij is gaat in dit geval niet op omdat de rechtbank onder 19 heeft geoordeeld dat de gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ niet zijn aan te merken als erf. Op grond van artikel 3, zesde lid, van bijlage II bij het Bor is het mogelijk om een bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering te bouwen in het achtererfgebied. De mestvaalt ligt niet binnen een erf en daarmee ook niet in het achtererfgebied. Dat betekent dat de mestvaalt niet vergunningsvrij gebouwd kan worden. Het bouwen van de mestvaalt door [eisers] levert daarmee een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo op.
Vertrouwensbeginsel
28. Ook voor de mestvaalt geldt de beginselplicht tot handhaving bij een geconstateerde overtreding. Verweerder mag alleen van handhavend optreden afzien als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als er bijzondere omstandigheden zijn. Een bijzondere omstandigheid die verweerder ertoe dwingt om af te zien van handhavend optreden is een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
29. [eisers] heeft op de zitting aangevoerd dat verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen richting [eisers] heeft gewekt dat de mestvaalt zonder vergunning gebouwd kon worden, omdat toezichthouders van verweerder vaak het perceel van [eisers] hebben bezocht en tijdens deze bezoeken niet tegen [eisers] hebben gezegd dat de mestvaalt niet vergunningsvrij is. [eisers] voert aan dat hij uit deze gedragingen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de mestvaalt vergunningsvrij was. De rechtbank volgt [eisers] niet in zijn betoog. Het feit dat een toezichthouder meerdere keren het perceel van [eisers] bezoekt in verband met zijn toezichthoudende functie, betekent niet dat verweerder daarmee heeft toegezegd dat de mestvaalt vergunningsvrij zou zijn. Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien in [eisers] zijn beroep op het vertrouwensbeginsel om van handhavend optreden af te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
Ringslangbroeihoop
30. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het gebruik van de ringslangbroeihoop is vergund met de vrijstelling. Het huidige gebruik van de ringslangbroeihoop is sindsdien niet gewijzigd ten [eisers] is van mening dat hij om die reden een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht van artikel 23.2 van het bestemmingsplan kan doen.
31. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het gebruik van de ringslangbroeihoop in strijd is met het bestemmingsplan. In de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van de vrijstelling, is op pagina 31 de volgende zin opgenomen: “(…) daarnaast wordt aandacht besteed aan amfibieën door de aanleg van broedplaatsen voor ringslangen”. In de ruimtelijke onderbouwing is daarnaast een kaart opgenomen waarop de ringslangbroeihoop is aangegeven met de letter C. Op de zitting is door [eisers] erkend dat de kaart aan duidelijkheid te wensen overlaat en dat de locatie van de huidige ringslangbroeihoop een andere is dan daar is aangeduid. Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele verwijzing in de ruimtelijke onderbouwing in combinatie met de kaart in de ruimtelijke onderbouwing slechts indicatief. Deze enkele zin in de ruimtelijke onderbouwing is niet concreet genoeg om vast te stellen dat het huidige gebruik van de ringslangbroeihoop op deze plek daadwerkelijk is aangevraagd en toegestaan door de vrijstelling. Dat betekent dat [eisers] geen succesvol beroep op het gebruiksovergangsrecht kan doen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
32. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte bij het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen voor de 10 bomen bij de longeercirkel, de aanleg van de verhardingen en paden op het perceel van [eisers] , de terp binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden’ en de voederbak. Verweerder heeft de last onder dwangsom in het bestreden besluit in zoverre ten onrechte in stand gelaten. Het beroep is gegrond. Verweerder was wel bevoegd om handhavend op te treden tegen de paardenspringbak, de longeercirkel, de paddock, de mestvaalt en de ringslangbroeihoop.
33. De rechtbank is van oordeel dat er nog slechts één beslissing op het bezwaarschrift mogelijk is, de rechtbank zal daarin voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover het bezwaar is gericht tegen de 10 bomen bij de longeercirkel, de aanleg van de verhardingen en paden op het perceel van [eisers] , de terp binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden’ en de voederbak. Het handhavingsverzoek van [derde belanghebbende] wordt afgewezen, voor zover het over deze activiteiten gaat. Dit betekent dat van de kant van verweerder geen verdere besluitvorming meer nodig is.
Proceskostenveroordeling
34. Omdat het beroep gegrond is, krijgt [eisers] een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt in beroep. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). De punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.
35. Er is geen grondslag om [eisers] ook een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toe te kennen. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb worden de kosten die [eisers] redelijkerwijs in bezwaar heeft moeten maken, alleen vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. In dit geval is het herroepen van het primaire het gevolg van veranderde feiten en omstandigheden, namelijk het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Bij herroeping als gevolg van veranderde feiten en omstandigheden, is er geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. [eisers] heeft geen recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
36. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [eisers] het betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard met betrekking tot de lasten onder dwangsom over de 10 bomen bij de longeercirkel, de aanleg van de verhardingen en paden op het perceel van [eisers] , de terp binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden’ en de voederbak;
  • herroept het primaire besluit, voor zover daarbij deze lasten zijn opgelegd;
  • wijst het handhavingsverzoek van [derde belanghebbende] af, voor zover dat betrekking heeft op deze activiteiten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan [eisers] te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:734.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2640.
3.De rechtbank wijst op de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:177.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2750.