ECLI:NL:RBMNE:2021:222

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
UTR 19-5342
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor het bouwen van een overkapping

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een overkapping aan een schuur/garage. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W. Graafland, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat de omgevingsvergunning had verleend aan vergunninghouder. Eiseres betoogde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de totale oppervlakte van de bebouwing de toegestane 80 m2 overschreed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder het bouwplan had aangepast, waardoor de totale oppervlakte op 88 m2 kwam, wat binnen de afwijkingsmogelijkheden van het bestemmingsplan viel. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid had kunnen afwijken van het bestemmingsplan, omdat er een goede ruimtelijke ordening was en er positieve adviezen waren van de stedenbouwkundige en de welstandscommissie. Eiseres heeft geen deskundigenadvies ingebracht dat het stedenbouwkundige advies weerlegde. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiseres voldoende waren meegewogen en dat de vergunning terecht was verleend. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5342

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2021 in de zaak tussen

1.a

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en
het college van burgemeester en wethouders, verweerder
(gemachtigde: mr. M. de Jong).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder](vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping aan de schuur/garage aan de [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 11 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder – nadat vergunninghouder het bouwplan heeft aangepast – het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 maart 2020 heeft eiseres het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken omdat de bouw van de overkapping al was afgerond.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [A] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen met zijn partner [partner] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 9 augustus 2018 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een overkapping aan de schuur/garage aan de [adres] te [woonplaats] . Verweerder heeft deze vergunning verleend op 15 februari 2019 (het primaire besluit).
1.2
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.3
Tijdens de bezwaarfase hebben vergunninghouder en verweerder besproken dat volgens het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ op het perceel van vergunninghouder maximaal 80m2 aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Omdat de bebouwing op het perceel al 75m2 bedraagt, zou met een overkapping van 19m2 de maximaal toegestane 80 m2 worden overschreden. Vergunninghouder heeft vervolgens het bouwplan aangepast: zowel de garage als de overkapping worden kleiner, zodat de totale oppervlakte van uitbouw, garage en overkapping 88m2 bedraagt.
2. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard in het bestreden besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat naast de in het primaire besluit verleende vergunning voor de activiteit ‘bouwen’ ook – na aanpassing van het bouwplan – een omgevingsvergunning wordt verleend voor de activiteit ‘handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening’. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan een afwijking van 10% van de maximale oppervlaktemaat toestaat, er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en er een positief advies ligt van zowel de stedenbouwkundige als de welstandscommissie.
3.1
Eiseres betoogt allereerst dat verweerder het bezwaarschrift gegrond had moeten verklaren. Verweerder heeft immers naar aanleiding van het bezwaarschrift en een gewijzigde aanvraag de grondslag van het (primaire) besluit gewijzigd.
3.2
Bij een beslissing op bezwaar kan het bestuursorgaan, in het kader van de heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de motivering van het in bezwaar bestreden besluit wijzigen of aanvullen, indien de uitkomst van dat besluit wordt gehandhaafd. Het bestuursorgaan hoeft dan niet over te gaan tot herroeping van het primaire besluit [1] . Nu verweerder de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning in het bestreden besluit – met een gewijzigde motivering – in stand heeft gelaten, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het bezwaar gegrond had moeten verklaren en het primaire besluit had moeten herroepen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiseres betoogt ten tweede dat de overkapping volledig komt te staan op gronden waarop de bestemming ‘tuin’ met ‘cultuurhistorische waarden’ rust en niet – zoals verweerder stelt – op gronden waarop de bestemming ‘wonen’ rust. Op de plankaart staat weliswaar ‘wonen’, maar dit is volgens eiseres in strijd met de ‘Nota van zienswijzen Bestemmingsplan Binnenstad’ (hierna: nota van zienswijzen) van 31 januari 2011 in het kader van het vaststellen van het bestemmingsplan en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9501).
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ op het perceel van vergunninghouder van toepassing is. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of moet worden uitgegaan van de bestemming ‘wonen’, zoals dat op de plankaart staat of van de bestemming ‘tuin’ met ‘cultuurhistorische waarden’. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is van een discrepantie tussen de planregels en de verbeelding op de plankaart. Omdat de bestemming en de bijbehorende voorschriften duidelijk zijn, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de bestemming zoals aangegeven op de plankaart. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de plankaart terzijde moet worden geschoven omdat die in strijd zou zijn met de nota van zienswijzen. Uit passage in de nota van zienswijzen waar eiseres naar verwijst blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet onmiskenbaar dat
allegronden rondom de ingetekende garagebox moeten worden aangemerkt als ‘tuin’ met ‘cultuurhistorische waarden’. De rechtbank ziet dit als zodanig ook niet terug in voormelde uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2012. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2606) kan haar niet baten nu daaruit niet blijkt dat bij een – gestelde – discrepantie tussen plankaart en nota van zienswijzen moet worden uitgegaan van de nota van zienswijzen. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de bestemming ‘wonen’. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiseres betoogt vervolgens dat het bouwplan ook in strijd is met het bestemmingsplan indien wordt uitgegaan van de bestemming ‘wonen’. Verweerder had volgens eiseres niet op grond van artikel 29, eerste lid van de planregels kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
5.2
Volgens artikel 22, derde lid, aanhef en onder a van de planregels gelden voor bijgebouwen, aanbouwen en uitbouwen van de woning en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels: het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen, aanbouwen en uitbouwen van de woning van vrijstaande, twee aaneen gebouwde of rijenwoningen mag per woning niet meer bedragen dan:
(…)
- 80 m2 voor bouwpercelen groter dan 250 m2 en kleiner of gelijk aan 500 m2.
(…)
met dien verstande dat een bouwperceel tot ten hoogste 60% mag worden bebouwd.
Op grond van artikel 29, eerste lid van de planregels zijn burgemeester en wethouder – indien niet op grond van een andere bevoegdheid van deze regels omgevingsvergunning ter afwijking kan worden verleend – bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen ter afwijking van:
a. maximale en minimale hoogte-, breedte-, oppervlakte- en inhoudsmaten voor bebouwing als verbeeld dan wel omschreven in de regels, mits:
1. de afwijking van enige maat ten hoogste bedraagt 10 %
2. bestemmingsgrenzen niet worden overschreden;
3. het percentage genoemd onder 1. niet wordt overschreden door eerder verleende afwijkingen.
5.3
De rechtbank overweegt op dit punt het volgende. Weliswaar geeft het bestemmingsplan als definitie van het begrip ‘bouwperceel’: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten, maar verweerder heeft voor de invulling daarvan aansluiting mogen zoeken bij vaste rechtspraak van de Afdeling over de vraag wat een (bouw)perceel precies omvat. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] is het daarbij níét van belang of de gronden dezelfde bestemming hebben. Evenmin is de kadastrale begrenzing bepalend. De feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, is voor de vraag of het gaat om hetzelfde perceel van belang. Gelet op de toelichting dat het (bouw)perceel een functioneel geheel is, en wordt gebruikt als woning met tuin waarop deels bebouwing staat is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gehele perceel (338 m2) van vergunninghouder (en dus niet alleen het gedeelte van het perceel dat de bestemming ‘wonen’ heeft) als bouwperceel moet worden aangemerkt. Dat een deel van het perceel is aangemerkt als ‘tuin’ met ‘cultuurhistorische waarden’ en op deze gronden niet gebouwd mag worden, maakt dat – gelet op voormelde Afdelingsuitspraak – niet anders.
5.4
De rechtbank stelt vast dat het in bezwaar gewijzigde bouwplan 88 m2 aan bijbehorende bouwwerken omvat op een bouwperceel van 338 m2. Gelet op artikel 22, derde lid, aanhef en onder a van de planregels mag deze bebouwing niet meer dan 80 m2 bedragen. De rechtbank is van oordeel dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 29 van de planregels, omdat:
1) met 10% (8 m2) wordt afgeweken;
2) de bestemmingsgrenzen niet worden overschreden. Immers, niet is gebleken dat de overkapping gebouwd is op gronden met bestemming ‘tuin’ met ‘cultuurhistorische waarden’, waardoor de bestemmingsgrenzen niet worden overschreden;
3) geen sprake is van een eerder verleende afwijking. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de op 13 maart 2014 verleende omgevingsvergunning voor de garage een reeds onherroepelijke vergunning is en in die vergunning niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiseres betoogt dat verweerder – zelfs als hij de bevoegdheid zou hebben om binnenplans af te wijken – haar belangen onvoldoende heeft meegewogen in de besluitvorming. In dat verband heeft zij erop gewezen dat de overkapping nadelige gevolgen heeft door minder lichtinval, schaduwwerking en vermindering van zicht. Ook wordt de bouwkarakteristiek van de omgeving aangetast volgens eiseres. Ter zitting heeft eiseres nog toegelicht dat zij zich aangetast voelt in haar privacy wanneer er – conform het bouwplan – ramen in de overkapping geplaatst zullen worden.
6.2
Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo en volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
6.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat de stedenbouwkundige positief heeft geadviseerd over het bouwplan en het bouwplan niet ten koste gaat van de bebouwingskarakteristiek. Ook worden volgens verweerder de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende bouwwerken niet onevenredig aangetast, nu er geen verlies is van zonlicht en er voldoende zicht resteert op de cultuurhistorische tuin. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat het bestemmingsplan binnenplans vergunnen in dit geval mogelijk heeft gemaakt tot een hoogte van 5 meter. De rechtbank overweegt dat eiseres geen deskundigenadvies heeft ingebracht waarin het stedenbouwkundige advies gemotiveerd wordt weersproken. Met betrekking tot de gestelde aantasting van de privacy hebben verweerder en vergunninghouder toegelicht dat de ramen op drie meter hoogte in het dak worden geplaatst en er geen verdieping in de overkapping is geplaatst. Daarmee is voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat de ramen enkel voor de lichtinval geplaatst worden en de privacy van eiseres dus niet zal worden aangetast. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kunnen verlenen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2639).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:936).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:677).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1057).