ECLI:NL:RBMNE:2021:1633

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/4349
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot een niet-rechthebbende partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht over de hoogte van de bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser ontving bijstand voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner, waarbij verweerder aanvankelijk 50% van de gehuwdennorm toekende. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat door verweerder ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.

Tijdens de procedure heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en aangegeven dat de bijstandsnorm met terugwerkende kracht verhoogd kan worden naar 70% van de gehuwdennorm. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en de bijstand aan eiser toegekend ter hoogte van 70% van de gehuwdennorm, met terugwerkende kracht vanaf 6 maart 2020.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat zijn partner rechtmatig verblijf heeft, en dat de stellingen van eiser over zeer bijzondere omstandigheden niet zijn aangetoond. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4349

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 6 maart 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner (50% van de gehuwdennorm). Dit omdat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [A] (hierna: [A]) en zij geen geldige verblijfsvergunning heeft die recht op bijstand geeft.
Eiser is het niet eens met de hoogte van de bijstand en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 maart 2021 aangegeven dat het beroep aanleiding geeft om de bijstandsnorm met terugwerkende kracht vanaf 6 maart 2020 te verhogen naar 70% van de gehuwdennorm op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw.
Eiser heeft bij brief van 4 maart 2021 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2021 via Skype for Business. Eiser en zijn gemachtigde hebben verzocht om de zaak schriftelijk af te handelen. De rechtbank heeft dit aangemerkt als een afmelding voor de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van het beroep zijn standpunt heeft gewijzigd. Reeds om die reden is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep heeft kunnen reageren op het nieuwe standpunt van verweerder. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bezien of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe zal de rechtbank de beroepsgronden beoordelen gericht tegen het gewijzigde standpunt van verweerder.
3. Eiser stelt primair dat zijn partner [A] rechtmatig verblijf heeft op grond van het gemeenschapsrecht. Dat volgt volgens eiser uit de EU-richtlijn 2004/38 onder andere inhoudende dat de familie van een persoon die moet worden aangemerkt als werknemer of zelfstandige, een verblijfsgrond toekomt. Eiser is onvrijwillig werkeloos geworden als gevolg van arbeidsongeschiktheid en moet ook in die situatie als werknemer worden aangemerkt. [A] heeft dan ook rechtmatig verblijf. De bijstand moet op grond hiervan op 100% van de gehuwdennorm worden toegekend.
Subsidiair stelt eiser dat de minderjarige kinderen van [A] en eiser als rechtssubjecten recht hebben op bijstand. De bijstand dient dan te worden afgestemd op de daadwerkelijke kosten van het bestaan bij een meerpersoonshuishouden.
In reactie op het gewijzigde standpunt van verweerder heeft eiser aanvullend aangevoerd dat eiser ernstig ziek is, [A] eiser moet verzorgen en [A] het gezin niet kan verlaten.
4. Volgens verweerder is [A] niet aan te merken als rechthebbende voor de bijstand. Wel bestaat aanleiding voor afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw. Verweerder ziet in rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] aanleiding om de bijstand van eiser te verhogen naar 70% van de gehuwdennorm. Dit ter compensatie van het gemis van de alleenstaande ouderkop. Voor verdere afstemming ziet verweerder geen aanleiding. Eiser heeft volgens verweerder niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat de daarvoor vereiste zeer bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.
5. De rechtbank oordeelt dat de primaire beroepsgrond van eiser niet slaagt. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat [A] verblijfsrecht heeft in België tot en met 27 april 2023. Zij heeft op 5 juni 2018 een verblijfsvergunning aangevraagd op grond van een afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. [2] Deze aanvraag is door de IND op 14 januari 2019 afgewezen. Haar bezwaar hiertegen heeft de IND op 21 oktober 2019 ongegrond verklaard. Het beroep is door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 2 april 2020 [3] ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Uit de besluitvorming van de IND volgt niet dat [A] rechtmatig verblijf heeft. Eisers verwijzing naar de EU-richtlijn 2004/38 kan op zichzelf, zonder besluitvorming van de IND daaromtrent, ook niet tot een rechtmatig verblijf leiden. Eiser heeft verder niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat [A] rechtmatig verblijf heeft.
6. Ook de subsidiaire beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW gehouden is de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [4] is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser, zonder nadere onderbouwing met schriftelijke bewijsstukken, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Dat eiser ernstig ziek is, is te laat in de procedure aangevoerd en niet nader onderbouwd. Voor een nader onderzoek door verweerder en verdere afstemming dan verweerder in beroep reeds heeft gedaan met de verhoging naar 70% van de bijstandsnorm bestaat dan geen grond.
7. De rechtbank ziet gelet het voorgaande aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door conform het gewijzigde standpunt van verweerder in beroep aan eiser met ingang van 6 maart 2020 bijstand toe te kennen ter hoogte van 70% van de gehuwdennorm.
8. Gelet op wat in overweging 1 is geoordeeld, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Om die reden bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter telefonische hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat aan eiser met ingang van 6 maart 2020 bijstand wordt toegekend ter hoogte van 70% van de gehuwdennorm;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1600
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492