8.2.De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder een toezegging of uitlating heeft gedaan waaruit eiser kon en mocht afleiden dat de bijschrijvingen van zijn moeder ‑ in de toekomst niet zouden worden aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering zouden worden gebracht. Eiser heeft gesteld dat verweerder ermee akkoord is gegaan dat hij € 1.000,- per maand zou lenen van zijn moeder en tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat dit zwart op wit stond en dat hij wekelijks contact had over welke bedragen hij van zijn moeder leende. Eiser heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd en ook de dossierstukken bieden geen aanknopingspunten ter onderbouwing van deze stelling. Daarbij is het volgende van belang.
Uit de stukken blijkt – en verweerder heeft dit ook niet betwist dat ten tijde van de bijstandsaanvraag bekend was dat eisers moeder op 10 november 2016 € 1.800,- en op 3 december 2016 € 3.860,- op eisers bankrekening had overgemaakt. Tijdens het intakegesprek op 10 maart 2017 is met eiser gesproken over de lening die hij is aangegaan bij zijn moeder in de periode voor de bijstandsaanvraag. Eiser heeft verklaard dat hij eerder een aanvraag om bijstand heeft gedaan maar die heeft ingetrokken omdat werd gezegd dat de uitkering als lening zou worden uitbetaald. Eiser heeft er toen voor gekozen om deze lening bij zijn moeder aan te gaan en hij heeft gedurende zestien maanden € 2.000,- geleend.
Aan eiser is tijdens de intake ook gevraagd hoe hij denkt rond te komen als hij bijstand krijgt. Daarop heeft eiser gezegd dat hij het overige bij zijn moeder wil lenen. Rapporteur heeft toen uitgelegd dat deze lening kan worden gezien als inkomsten omdat er sprake is van een structureel karakter en er geen duidelijke afspraken zijn qua terugbetaling. Rapporteur heeft eiser gewezen op de woonkostentoeslag die hij kan aanvragen en de voorwaarden die daarbij horen.Eiser heeft op 23 maart 2017 een woonkostentoeslag aangevraagd en verweerder heeft die op 21 april 2017 toegekend voor de periode van 1 februari 2017 tot 1 augustus 2017 (€ 348,45 per maand).
9. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat eiser er niet op kon en mocht vertrouwen dat verweerder ermee akkoord was dat hij, in aanvulling op de bijstand en de woonkostentoeslag, een bedrag van € 1.000,- per maand van zijn moeder mocht (blijven) ontvangen en dat deze bijdragen niet als inkomen zouden worden aangemerkt.
Van een toezegging of andere uitlating in die richting is immers geen sprake geweest.
Integendeel, verweerder heeft eiser immers geadviseerd een woonkostentoeslag aan te vragen en heeft deze ook toegekend zodat eiser de (hypotheek)kosten van zijn woning zou kunnen betalen totdat hij een goedkopere woning had gevonden. In het licht van het voorgaande kan niet worden gezegd dat eiser uit het feit dat verweerder de bijstand heeft toegekend, redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder nadien geen waarde meer zou hechten aan de financiële bijdragen van zijn moeder op zijn bankrekening. Bovendien staat in het toekenningsbesluit vermeld dat eventuele inkomsten nog op de uitkering in mindering moeten worden gebracht.
10. Van een toezegging, andere uitlating of gedraging als bedoeld onder punt 8.1, is dan ook geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
De terugvordering over de periode van 2 februari 2017 tot en met 1 augustus 2017.
11. De commissie heeft in haar advies vastgesteld dat aan de terugvordering geen schending van de inlichtingenplicht ten grondslag ligt. Verweerder is bij de aanvraag door eiser in kennis gesteld van de structurele bijdragen die hij van zijn moeder ontving. In de rapportage levensonderhoud Participatiewet van 10 april 2017 wordt het voorstel gedaan om drie maanden na de beslisdatum bankafschriften op te vragen in verband met de bijschrijvingen. Volgens de commissie handelde verweerder niet adequaat door pas in oktober/november 2018 de bankafschriften op te vragen, waardoor de terugvordering onnodig hoog is opgelopen. Op grond van de zesmaanden jurisprudentie kan slechts over een periode van zes maanden vanaf datum toekenning bijstand worden teruggevorderd, aldus de commissie.
12. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de terugvordering gegrond verklaard en proceskosten toegekend. Verweerder heeft de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd gewijzigd vastgesteld op 2 februari 2017 tot 1 augustus 2017 waardoor de terugvordering komt op een bedrag van € 4.356,05 netto.
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd hoe het bedrag van de terugvordering tot stand is gekomen en op welke maanden de terugvordering betrekking heeft. Volgens eiser mag verweerder alleen terugvorderen over de maanden waarin eiser geldleningen heeft ontvangen.
14. De rechtbank heeft verweerder na de zitting in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in de berekening van de hoogte van de terugvordering. Verweerder heeft dit op 15 januari 2021 gedaan. Eiser heeft hier op 28 januari 2021 op gereageerd. Naar aanleiding van eisers reactie heeft verweerder op 3 februari 2021 het terug te vorderen bedrag gewijzigd vastgesteld op € 4.253,93.
15. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering. De rechtbank voorziet zelf en stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 4.253,93. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
16. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 534,-).
18. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald (€ 48,-) vergoeden.
19. Eiser heeft op 14 januari 2019 weer bijstand gevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiser door de structurele financiële bijdragen die hij van zijn moeder ontvangt middelen boven de bijstandsnorm had. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij van zijn moeder op zijn bankrekening ontvangt leningen zijn waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
20. Eiser heeft aangevoerd dat de van zijn moeder ontvangen geldbedragen leningen zijn die hij moet terugbetalen. Hij heeft deze bedragen gebruikt om zijn maandelijkse financiële verplichtingen ten aanzien van zijn woning te kunnen voldoen en heeft hier geen voordeel van gehad. Eiser verkeerde ook met de financiële bijdragen van zijn moeder in bijstandsbehoevende omstandigheden.
21. De rechtbank beoordeelt in deze zaak de periode vanaf de datum waarop eiser zich bij verweerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum waarop verweerder hierover een besluit heeft genomen. Het gaat dus om de periode van 14 januari 2019 tot en met 11 maart 2019.
22. Deze zaak gaat om een aanvraag om bijstand. Bij zo’n aanvraag moet de aanvrager aannemelijk maken dat hij de uitkering nodig heeft. De aanvrager dient daarbij duidelijk te maken waarvan hij heeft geleefd en hoe zijn financiële situatie is.
23. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, heeft iemand in principe geen recht op bijstand als hij geld leent om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dit kan anders zijn als iemand in een periode dat hij geen bijstandsuitkering of ander inkomen heeft, geld moet lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Betrokkene moet dan wel aannemelijk maken van wie, wanneer, en hoeveel geld hij heeft geleend. Verder moet betrokkene op het moment dat hij het geld leent, en dus niet daarna, de afspraak maken dat het een lening is en dat het geld dus terugbetaald moet worden. Ook moet aannemelijk zijn dat de lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving waarop staat: “lening voor levensonderhoud” waarbij duidelijk is van wie het geld afkomstig is, is in principe voldoende bewijs.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij van zijn moeder ontvangt leningen zijn waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Bewijsstukken daarvoor, zoals bijvoorbeeld een overeenkomst van geldlening, ontbreken en ook kan uit de omschrijving bij de bijschrijvingen niet worden afgeleid dat het om leningen gaat. Eiser heeft bij de aanvraag om bijstand in een e-mail van 11 februari 2019 immers vermeld dat hij officieel geen schulden heeft maar dat hij, omdat hij meer kosten heeft dan inkomsten, geld leent van familie en dat dit een onderhandse lening is. Uit de stukken blijkt ook dat eiser structureel bedragen van zijn moeder op zijn rekening ontvangt. Hieruit volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bijstand nodig heeft omdat de bedragen die hij op zijn bankrekening ontvangt hoger zijn dan de bijstandsnorm.
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.