ECLI:NL:RBMNE:2021:1534

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/3399 en UTR 20/3400
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering van teveel betaalde bijstand op basis van bijschrijvingen van moeder

In deze zaak heeft eiser op 2 februari 2017 bijstand aangevraagd, welke op 13 april 2017 is toegekend. Eiser ontving een woonkostentoeslag en had een verhuisplicht. In het kader van een heronderzoek heeft verweerder op 29 oktober 2018 om bankafschriften gevraagd, maar eiser heeft deze niet tijdig ingeleverd. Hierdoor is zijn bijstand opgeschort en later ingetrokken. Eiser heeft in maart 2019 alsnog bankafschriften ingeleverd, waaruit bleek dat hij regelmatig geld van zijn moeder ontving. Verweerder heeft daarop de bijstand beëindigd en teruggevorderd over een periode van bijna twee jaar, omdat eiser over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de commissie bezwaarschriften heeft het advies gegeven om de besluiten te handhaven. De rechtbank heeft de beroepen behandeld en vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen van zijn moeder leningen waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, waardoor eiser te veel bijstand heeft ontvangen. De rechtbank heeft de terugvordering vastgesteld op € 4.253,93 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Eiser heeft proceskosten vergoed gekregen en het griffierecht is terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/3399 en UTR 20/3400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.J.T. Hoksbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, verweerder

(gemachtigde: J. Hiemstra).

Procesverloop

1. Eiser heeft op 2 februari 2017 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 13 april 2017 heeft verweerder eiser bijstand toegekend vanaf 2 februari 2017.
1.1.
Op 21 april 2017 heeft verweerder een woonkostentoeslag toegekend van € 348,45 per maand voor de periode van 1 februari 2017 tot 1 augustus 2017. Daarbij is eiser een verhuisplicht opgelegd met de daarbij behorende inspanningsverplichtingen.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft verweerder op 29 oktober 2018 eiser gevraagd om bankafschriften van 1 november 2017 tot en met 29 oktober 2018 in te leveren vóór 9 november 2018. Omdat eiser deze gegevens niet heeft ingeleverd heeft verweerder op 14 november 2018 de uitkering met ingang van 9 november 2018 opgeschort en eiser in de gelegenheid gesteld om deze gegevens uiterlijk 28 november 2018 in te leveren. Op 7 december 2018 en bij herstelbesluit van 1 februari 2019, heeft verweerder de bijstand ingetrokken met ingang van 9 november 2018 omdat eiser de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd.
1.3.
Eiser heeft naar aanleiding van een gesprek op 7 maart 2019 alsnog de bankafschriften ingeleverd.
1.4.
Bij besluit 11 maart 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand van 14 januari 2019 afgewezen omdat eiser over middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien omdat hij maandelijks geld van zijn moeder ontvangt. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Omdat uit de ingeleverde bankafschriften bleek dat eiser stelselmatig geld van zijn moeder ontving heeft verweerder op 14 mei 2019 (primair besluit 2) de bijstand beëindigd vanaf 9 november 2018, herzien over de periode van 2 februari 2017 tot 1 september 2017 en ingetrokken over de periode van 1 september 2017 tot 9 november 2018. Verder heeft verweerder over de periode van 2 februari 2017 tot 9 november 2018 een bedrag van € 23.939,08 aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Ook tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 10 oktober 2019 is eiser naar aanleiding van zijn bezwaren tegen de primaire besluiten van 11 maart 2019 en 14 mei 2019 gehoord. De commissie bezwaarschriften (de commissie) heeft op 30 juli 2020 advies uitgebracht.
1.7.
Verweerder heeft in beide procedures dit advies overgenomen en voor de motivering van de twee afzonderlijke besluiten op bezwaar van 12 augustus 2020 (bestreden besluiten) verwezen naar dit advies.
1.8.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingediend.
1.9.
Verweerder heeft in beide zaken bij wijze van verweerschrift verwezen naar de bestreden besluiten waarvan het advies van de commissie deel uitmaakt.
1.10.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 19 januari 2021 via een Skypeverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.11.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft eiser in de gelegenheid gesteld om te reageren op de berekening van het terug te vorderen bedrag. Eiser heeft op 28 januari 2021 gereageerd. Verweerder heeft op 3 februari 2021 gereageerd.
1.12.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Zaaknummer UTR 20/3400
Intrekking bijstand over de periode van 2 februari 2017 tot 9 november 2018
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 13 april 2017 bijstand heeft toegekend vanaf 2 februari 2017. Bij deze aanvraag was bekend dat eisers moeder geld overmaakte voor eisers kosten van levensonderhoud, waaronder de hypotheeklasten van een eigen woning. Eiser is geadviseerd om bijzondere bijstand voor woonkosten aan te vragen en verweerder heeft deze woonkostentoeslag ook toegekend vanaf 1 februari 2017. Het was de bedoeling dat drie maanden na het besluit tot toekenning van de bijstand bankafschriften bij eiser zouden worden opgevraagd in verband met de controle van de bijschrijvingen. [1] Verweerder is om onduidelijke redenen het onderzoek naar eisers recht op uitkering pas op 29 oktober 2018 gestart.
2.1.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder het primaire besluit 1 genomen. Met het bestreden besluit van 12 augustus 2020 heeft verweerder, onder wijziging van de motivering, het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 2 februari 2017 tot 9 november 2018. [2] Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt gesteld dat uit de bankafschriften blijkt dat er sprake is van doorlopende bijschrijvingen van eisers moeder in de periode van 2 februari 2017 tot en met januari 2019. Omdat eiser vrijelijk over deze bedragen kon beschikken worden deze bijschrijvingen als inkomen aangemerkt. Eiser beschikte volgens verweerder in die periode dan ook over voldoende middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de bedragen die hij van zijn moeder heeft ontvangen niet als middelen gekwalificeerd kunnen worden. De van zijn moeder ontvangen bedragen zijn feitelijk aangewend voor de betaling van zijn woonlasten, zonder dat eiser daarvan voordeel heeft gehad of dat deze ontvangen bedragen tot een besparing hebben geleid. Verweerder had op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw bij de afstemming van de bijstand rekening moeten houden met eisers omstandigheden.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hoewel eiser op het aanvraagformulier niet heeft ingevuld dat hij geld leent van zijn moeder heeft eiser tijdens het intakegesprek op 10 maart 2017 wel verklaard dat hij geld van zijn moeder leent om de vaste laten te kunnen betalen.
5. Ook als geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, als op een andere manier de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Dit staat in artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Participatiewet (Pw).
6. De rechtbank stelt vast dat eiser in te beoordelen periode in hoogte variërende bedragen van zijn moeder heeft ontvangen die per maand konden oplopen tot € 3.500,-. Eiser kon vrijelijk over deze bedragen beschikken. Gelet op de hoogte en het terugkerend en vrij besteedbaar karakter van de ontvangen bedragen heeft verweerder, anders dan eiser betoogt, zich terecht op het standpunt gesteld dat deze ontvangsten uit een oogpunt van bijstandsverlening niet uitgezonderd zijn van de middelen van eiser. Verweerder heeft daarom terecht de bedragen die eiser van zijn moeder op zijn bankrekening heeft ontvangen als inkomen van eiser aangemerkt. [3]
7. Hieruit volgt dat eiser in de te beoordelen periode tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen. Gelet hierop was verweerder bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw in te trekken over de te beoordelen periode. Dat eiser destijds tijdens het intakegesprek al heeft gezegd dat hij geld van zijn moeder leende, brengt niet met zich dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat hij recht had op bijstand. Bij de aanvraag heeft hij meegedeeld dat zijn vaste lasten € 2.000,- per maand zijn, dat hij geld van zijn moeder leent om deze kosten te betalen en dat hij met verweerder heeft afgestemd dat hij in aanvulling op de bijstand € 1.000,- per maand voor de vaste lasten van zijn moeder kon lenen. Verweerder was dus van zijn situatie op de hoogte en heeft onder die omstandigheden de bijstand toegekend.
8.1.
Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat betrokkene aannemelijk maakt dat van de kant van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [4]
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder een toezegging of uitlating heeft gedaan waaruit eiser kon en mocht afleiden dat de bijschrijvingen van zijn moeder ‑ in de toekomst niet zouden worden aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering zouden worden gebracht. Eiser heeft gesteld dat verweerder ermee akkoord is gegaan dat hij € 1.000,- per maand zou lenen van zijn moeder en tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat dit zwart op wit stond en dat hij wekelijks contact had over welke bedragen hij van zijn moeder leende. Eiser heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd en ook de dossierstukken bieden geen aanknopingspunten ter onderbouwing van deze stelling. Daarbij is het volgende van belang.
Uit de stukken blijkt – en verweerder heeft dit ook niet betwist dat ten tijde van de bijstandsaanvraag bekend was dat eisers moeder op 10 november 2016 € 1.800,- en op 3 december 2016 € 3.860,- op eisers bankrekening had overgemaakt. Tijdens het intakegesprek op 10 maart 2017 is met eiser gesproken over de lening die hij is aangegaan bij zijn moeder in de periode voor de bijstandsaanvraag. Eiser heeft verklaard dat hij eerder een aanvraag om bijstand heeft gedaan maar die heeft ingetrokken omdat werd gezegd dat de uitkering als lening zou worden uitbetaald. Eiser heeft er toen voor gekozen om deze lening bij zijn moeder aan te gaan en hij heeft gedurende zestien maanden € 2.000,- geleend.
Aan eiser is tijdens de intake ook gevraagd hoe hij denkt rond te komen als hij bijstand krijgt. Daarop heeft eiser gezegd dat hij het overige bij zijn moeder wil lenen. Rapporteur heeft toen uitgelegd dat deze lening kan worden gezien als inkomsten omdat er sprake is van een structureel karakter en er geen duidelijke afspraken zijn qua terugbetaling. Rapporteur heeft eiser gewezen op de woonkostentoeslag die hij kan aanvragen en de voorwaarden die daarbij horen. [5] Eiser heeft op 23 maart 2017 een woonkostentoeslag aangevraagd en verweerder heeft die op 21 april 2017 toegekend voor de periode van 1 februari 2017 tot 1 augustus 2017 (€ 348,45 per maand).
9. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat eiser er niet op kon en mocht vertrouwen dat verweerder ermee akkoord was dat hij, in aanvulling op de bijstand en de woonkostentoeslag, een bedrag van € 1.000,- per maand van zijn moeder mocht (blijven) ontvangen en dat deze bijdragen niet als inkomen zouden worden aangemerkt.
Van een toezegging of andere uitlating in die richting is immers geen sprake geweest.
Integendeel, verweerder heeft eiser immers geadviseerd een woonkostentoeslag aan te vragen en heeft deze ook toegekend zodat eiser de (hypotheek)kosten van zijn woning zou kunnen betalen totdat hij een goedkopere woning had gevonden. In het licht van het voorgaande kan niet worden gezegd dat eiser uit het feit dat verweerder de bijstand heeft toegekend, redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder nadien geen waarde meer zou hechten aan de financiële bijdragen van zijn moeder op zijn bankrekening. Bovendien staat in het toekenningsbesluit vermeld dat eventuele inkomsten nog op de uitkering in mindering moeten worden gebracht.
10. Van een toezegging, andere uitlating of gedraging als bedoeld onder punt 8.1, is dan ook geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
De terugvordering over de periode van 2 februari 2017 tot en met 1 augustus 2017.
11. De commissie heeft in haar advies vastgesteld dat aan de terugvordering geen schending van de inlichtingenplicht ten grondslag ligt. Verweerder is bij de aanvraag door eiser in kennis gesteld van de structurele bijdragen die hij van zijn moeder ontving. In de rapportage levensonderhoud Participatiewet van 10 april 2017 wordt het voorstel gedaan om drie maanden na de beslisdatum bankafschriften op te vragen in verband met de bijschrijvingen. Volgens de commissie handelde verweerder niet adequaat door pas in oktober/november 2018 de bankafschriften op te vragen, waardoor de terugvordering onnodig hoog is opgelopen. Op grond van de zesmaanden jurisprudentie kan slechts over een periode van zes maanden vanaf datum toekenning bijstand worden teruggevorderd, aldus de commissie.
12. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de terugvordering gegrond verklaard en proceskosten toegekend. Verweerder heeft de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd gewijzigd vastgesteld op 2 februari 2017 tot 1 augustus 2017 waardoor de terugvordering komt op een bedrag van € 4.356,05 netto.
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd hoe het bedrag van de terugvordering tot stand is gekomen en op welke maanden de terugvordering betrekking heeft. Volgens eiser mag verweerder alleen terugvorderen over de maanden waarin eiser geldleningen heeft ontvangen.
14. De rechtbank heeft verweerder na de zitting in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in de berekening van de hoogte van de terugvordering. Verweerder heeft dit op 15 januari 2021 gedaan. Eiser heeft hier op 28 januari 2021 op gereageerd. Naar aanleiding van eisers reactie heeft verweerder op 3 februari 2021 het terug te vorderen bedrag gewijzigd vastgesteld op € 4.253,93.
15. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering. De rechtbank voorziet zelf en stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 4.253,93. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
16. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 534,-).
18. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald (€ 48,-) vergoeden.
Zaaknummer UTR 20/3399
19. Eiser heeft op 14 januari 2019 weer bijstand gevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiser door de structurele financiële bijdragen die hij van zijn moeder ontvangt middelen boven de bijstandsnorm had. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij van zijn moeder op zijn bankrekening ontvangt leningen zijn waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
20. Eiser heeft aangevoerd dat de van zijn moeder ontvangen geldbedragen leningen zijn die hij moet terugbetalen. Hij heeft deze bedragen gebruikt om zijn maandelijkse financiële verplichtingen ten aanzien van zijn woning te kunnen voldoen en heeft hier geen voordeel van gehad. Eiser verkeerde ook met de financiële bijdragen van zijn moeder in bijstandsbehoevende omstandigheden.
21. De rechtbank beoordeelt in deze zaak de periode vanaf de datum waarop eiser zich bij verweerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum waarop verweerder hierover een besluit heeft genomen. Het gaat dus om de periode van 14 januari 2019 tot en met 11 maart 2019.
22. Deze zaak gaat om een aanvraag om bijstand. Bij zo’n aanvraag moet de aanvrager aannemelijk maken dat hij de uitkering nodig heeft. De aanvrager dient daarbij duidelijk te maken waarvan hij heeft geleefd en hoe zijn financiële situatie is.
23. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, heeft iemand in principe geen recht op bijstand als hij geld leent om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dit kan anders zijn als iemand in een periode dat hij geen bijstandsuitkering of ander inkomen heeft, geld moet lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Betrokkene moet dan wel aannemelijk maken van wie, wanneer, en hoeveel geld hij heeft geleend. Verder moet betrokkene op het moment dat hij het geld leent, en dus niet daarna, de afspraak maken dat het een lening is en dat het geld dus terugbetaald moet worden. Ook moet aannemelijk zijn dat de lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving waarop staat: “lening voor levensonderhoud” waarbij duidelijk is van wie het geld afkomstig is, is in principe voldoende bewijs. [6]
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij van zijn moeder ontvangt leningen zijn waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Bewijsstukken daarvoor, zoals bijvoorbeeld een overeenkomst van geldlening, ontbreken en ook kan uit de omschrijving bij de bijschrijvingen niet worden afgeleid dat het om leningen gaat. Eiser heeft bij de aanvraag om bijstand in een e-mail van 11 februari 2019 immers vermeld dat hij officieel geen schulden heeft maar dat hij, omdat hij meer kosten heeft dan inkomsten, geld leent van familie en dat dit een onderhandse lening is. Uit de stukken blijkt ook dat eiser structureel bedragen van zijn moeder op zijn rekening ontvangt. Hieruit volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bijstand nodig heeft omdat de bedragen die hij op zijn bankrekening ontvangt hoger zijn dan de bijstandsnorm.
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

  • verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/3400 gegrond voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- voorziet zelf in de zaak en stelt de terugvordering vast op een bedrag van € 4.253,93 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/3400 voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/3399 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie Rapportage Levensonderhoud Participatiewet van 10 april 2017.
2.Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Pw.
3.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3410
5.Zie de Rapportage Levensonderhoud Participatiewet van 10 april 2017.
6.Zie onder 4.4.1 van de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1085.