ECLI:NL:CRVB:2020:3410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/827 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening op basis van extreem laag waterverbruik en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving sinds 8 april 2009 bijstand op grond van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft zijn bijstandsverlening ingetrokken en teruggevorderd op basis van extreem laag waterverbruik. Het college stelde dat het waterverbruik van gemiddeld 2 m³ per jaar erop wees dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De appellant voerde aan dat zijn sobere levensstijl de oorzaak was van het lage waterverbruik, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van het hoofdverblijf bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er voldoende grondslag was voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het bedrag van € 31,70.

Uitspraak

19.827 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 januari 2019, 18/1854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Namens appellant is verschenen mr. Nijenhuis. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 april 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 21 februari 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op adres X (uitkeringsadres).
1.2.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft het college in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek aan appellant gevraagd voor 1 juni 2017 een aantal stukken in te leveren. Omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd, heeft het college bij besluit van 2 juni 2017 het recht op bijstand van appellant met ingang van 31 mei 2017 opgeschort. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken voor 10 juni 2017. Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 31 mei 2017 en bijstand tot een bedrag van € 31,70 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
1.3.
Appellant heeft op 26 juli 2017 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
Een medewerker van het college heeft op 10 juli 2017 waterverbruikgegevens opgevraagd. De bevindingen hiervan en van de stand van de watermeter, opgenomen tijdens een huisbezoek aan het uitkeringsadres op 31 juli 2017, zijn neergelegd in een rapport van
3 augustus 2017. Van het huisbezoek is op 31 juli 2017 een verslag gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres en niet kan worden beoordeeld of appellant bijstandsbehoevend is.
1.6.
Bij besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college de grondslag van de intrekking in het besluit van 22 juni 2017 gewijzigd en het bezwaar tegen het besluit van
14 augustus 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Uit onderzoek is gebleken dat sprake is van extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres, waarvoor appellant geen aannemelijke verklaring heeft gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 31 mei 2017 tot en met 22 juni 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellant geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.6.
Niet in geschil is dat op 25 januari 2011 de watermeter op nul stond. Op 19 juli 2011 is via een meterkaart aan het waterbedrijf een meterstand doorgegeven van 24 m³. Appellant heeft weliswaar gesteld, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgave van 19 juli 2011 niet juist zou zijn. Hiervan uitgaande en van de tijdens het huisbezoek op 31 juli 2017 geconstateerde meterstand van 36 m³ , is niet in geschil dat appellant in de periode van
19 juli 2011 tot en met 31 juli 2017 ‒ die ook de te beoordelen periode omvat ‒ een waterverbruik had van gemiddeld 2 m³ per jaar. Daarmee is sprake van extreem laag waterverbruik. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij desondanks in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Appellant heeft betoogd dat hij in verband met zijn sobere levensstijl niet of nauwelijks gebruikmaakt van de wc maar de natuur als zodanig gebruikt, dat hij niet doucht, zijn kleding met de hand wast en de afwas met de hand doet, geen water gebruikt voor zijn uit rauwe producten bestaande voedsel en geen kraanwater drinkt. Dit betoogt slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354) levert volgens het Nibud alleen al een minimaal gebruik van de wc, gebaseerd op één keer per dag, een verbruik op van 2,9 m³ per jaar. Daarnaast wordt bij het handmatig afwassen en wassen van kleding telkens een hoeveelheid water verbruikt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen water gebruikt om zichzelf te reinigen. Ook als appellant in zijn dagelijks leven zeer zuinig met water omgaat, kan daarmee het gemiddelde verbruik van 2 m³ water per jaar niet worden verklaard. Het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, vindt bovendien steun in de bevinding tijdens het huisbezoek dat geen verse etenswaren zijn aangetroffen.
4.7.
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat nu hij voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag in 2009 ook een laag waterverbruik had en het college hem desondanks bijstand heeft verleend, hij er op mocht vertrouwen dat het extreem lage waterverbruik hem niet zou worden tegengeworpen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Uit het besluit waarbij met ingang van 8 april 2009 bijstand is toegekend, (toekenningsbesluit) blijkt dat het college het waterverbruik voorafgaand aan de aanvraag buiten beschouwing heeft gelaten omdat dat verbruik geen betrekking had op de periode vanaf de toekenningsdatum. In het licht van deze motivering kan niet worden gezegd dat appellant uit het toekenningsbesluit redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college nadien geen waarde zou hechten aan de omvang van het waterverbruik op het adres van appellant in een latere periode.
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
Nieuwe aanvraag
4.10.
De te beoordelen periode loopt van 26 juli 2017 tot en met 14 augustus 2017.
4.11.
Tegen de afwijzing van de aanvraag van 26 juli 2017 heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.8 en 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) D. Bakker