ECLI:NL:RBMNE:2020:5772

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
C/16/512057 / KG ZA 20-584
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op derdengeldenrekening na uitwinning onroerende zaak; vraag of beslag doel heeft getroffen

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kort geding waarin eiseressen, bestaande uit drie besloten vennootschappen, vorderingen hebben ingesteld tegen twee gedaagden, eveneens vennootschappen. De kern van het geschil draait om de vraag of de executoriale en conservatoire beslagen die door de gedaagden zijn gelegd op gelden die ten gunste van eiseres sub 1 op een derdengeldenrekening van een notaris zijn geboekt, doel hebben getroffen. Eiser sub 1 had zijn vordering op gedaagde sub 1 gecedeerd en de procedure als lasthebber voortgezet. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beslagen doel hebben getroffen, omdat de rechten die uit de uitwinning voortvloeien tot het vermogen van eiser sub 1 behoren. Echter, er is grond voor opheffing van één van de executoriale beslagen en de conservatoire beslagen worden opgeheven onder de voorwaarde van zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie. De uitspraak is gedaan op 16 december 2020 door de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/512057 / KG ZA 20-584
Vonnis in kort geding van 16 december 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2] B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3] B.V.,
alle gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. S.A. van der Velden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.J.W. van Ingen.
Partijen zullen hierna enerzijds [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] (gezamenlijk [eiseressen c.s.] ) en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (gezamenlijk [gedaagden c.s.] ) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de procedure zijn de volgende stukken ingediend:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 4;
- producties 5 en 6 van [eiseressen c.s.] ;
  • producties 1 tot en met 18 van [gedaagden c.s.] ;
  • een aanvulling op productie 3 van [gedaagden c.s.] ;
  • de pleitnota van [eiseressen c.s.] ;
  • de pleitnota van [gedaagden c.s.]
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht, mede aan de hand van de pleitnota’s, en hebben zij vragen van de voorzieningenrechter beantwoord. Daarna is bepaald dat op 16 december 2020 een vonnis zal worden uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde sub 2] is op enig moment begonnen met het ontwikkelen van een concept voor eenvoudigere en goedkopere woningen. Zijn oom, de heer [A] , de bestuurder-aandeelhouder van [eiseres sub 3] , is samen met de heren [B] en [C] als financier opgetreden. Daarvoor zijn partijen in 2014 een overeenkomst aangegaan en hebben zij [eiseres sub 1] opgericht. Via een ‘stichting administratiekantoor’ zijn [gedaagde sub 2] , [A] , [B] en [C] direct of indirect certificaathouder van [eiseres sub 1] . [gedaagde sub 2] zou op grond van een managementovereenkomst via zijn vennootschap [gedaagde sub 1] managementactiviteiten voor [eiseres sub 1] verrichten en daarvoor een vergoeding ontvangen. [vennootschap] is een dochtervennootschap van [eiseres sub 1] .
2.2.
De samenwerking is geen succes gebleken. Partijen zijn al jarenlang verwikkeld in een geschil. Eén van de onderwerpen waarover partijen hebben getwist is of [gedaagde sub 2] , via zijn vennootschap [gedaagde sub 1] , zich voldoende heeft ingespannen. Verder zijn partijen het er niet over eens of de managementovereenkomst met [gedaagde sub 1] rechtsgeldig is opgezegd en over welke periode [eiseres sub 1] managementvergoeding aan [gedaagde sub 1] is verschuldigd. Partijen hebben, of stellen, over en weer verschillende vorderingen op elkaar. Er zijn in dat verband al meerdere rechterlijke uitspraken gedaan.
2.3.
Eén van de vorderingen is een vordering van, oorspronkelijk, [eiseres sub 1] op [gedaagde sub 2] ter hoogte van € 95.000,00 (exclusief wettelijke rente en kosten). [eiseres sub 1] heeft in 2015 voor deze vordering conservatoir beslag gelegd op het woonhuis van [gedaagde sub 2] , waarna zij een hoofdzaak aanhangig heeft gemaakt. Tijdens de procedure is de vordering op [gedaagde sub 2] gecedeerd aan [eiseres sub 2] (17 november 2015) en vervolgens aan [eiseres sub 3] (13 juni 2017). [eiseres sub 1] heeft de procedure als lasthebber van, uiteindelijk, [eiseres sub 3] voortgezet. [gedaagde sub 2] is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2017 veroordeeld tot betaling aan [eiseres sub 1] van een bedrag van € 96.725,-. [gedaagde sub 2] is tegen die uitspraak niet in hoger beroep gegaan, zodat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Het beslag van [eiseres sub 1] is executoriaal geworden. Het woonhuis van [gedaagde sub 2] is met instemming van de betrokkenen onderhands verkocht en op 1 oktober 2020 aan de koper geleverd. Van de netto-opbrengst is (onder meer) een deel op de derdengeldenrekening van het notariskantoor [notariskantoor] blijven staan. Blijkens de door het notariskantoor per e-mail van 30 oktober 2020 afgelegde verklaring ex artikel 476a Rv (prod. 3 van [eiseressen c.s.] ) dient op grond van de gemaakte afspraken en conform de nota van afrekening door [gedaagde sub 2] een bedrag van € 127.407,65 aan [eiseres sub 1] te worden overgemaakt.
2.4.
Op dat deel hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 1 oktober 2020 elk ten laste van [eiseres sub 1] beslag gelegd. Het gaat om de volgende vorderingen en overeenkomstige executoriale en conservatoire beslagen (hierna: de beslagen):
( a) € 2.799,53 in verband met een veroordeling ten gunste van [gedaagde sub 2] tot het betalen van de proceskosten in een vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2017 (productie 2 van [eiseressen c.s.] en productie 5 van [gedaagden c.s.] );
( b) € 9.374,20 in verband met een veroordeling ten gunste van [gedaagde sub 1] tot het betalen van de proceskosten in een vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2017 (productie 2 van [eiseressen c.s.] en productie 4 van [gedaagden c.s.] )
((a) en (b) hierna gezamenlijk: de executoriale beslagen);
( c) € 32.500,00 in verband met een inmiddels ingestelde vordering van [gedaagde sub 1] wegens achterstallige management fees (hierna: het conservatoire beslag).
2.5.
[eiseressen c.s.] vordert, samengevat, [gedaagden c.s.] te veroordelen tot opheffing van deze beslagen, primair zonder voorwaarden. Daaraan legt [eiseressen c.s.] ten grondslag dat de beslagen geen doel hebben getroffen en, samengevat, dat [gedaagden c.s.] misbruikt maakt van haar (executie)bevoegdheid en haar vorderingen ondeugdelijk zijn. Subsidiair vordert [eiseressen c.s.] een veroordeling tot opheffing van het conservatoire beslag onder de voorwaarde van zekerheidsstelling in de vorm van een bankgarantie conform het model van de Nederlandse Vereniging van Banken (naar de voorzieningenrechter begrijpt: het Beslaggarantieformulier-model 1999). [eiseressen c.s.] vordert een en ander op straffe van een dwangsom.
2.6.
[gedaagden c.s.] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan voor zover zij voor de beoordeling van belang zijn.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
De vraag die in dit kort geding moet worden beantwoord, is of de beslagen doel hebben getroffen en, zo ja, of deze worden opgeheven. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiseressen c.s.] in wezen opheffing van de beslagen door de voorzieningenrechter beoogt te vorderen. [eiseressen c.s.] heeft verschillende argumenten aangevoerd. De voorzieningenrechter zal deze nu behandelen.
Heeft het beslag doel getroffen?
3.2.
Primair betoogt samengevat [eiseressen c.s.] dat de beslagen geen doel hebben getroffen omdat zij niet zijn gelegd op een goed van [eiseres sub 1] . [eiseres sub 1] heeft niet een aanspraak op de executieopbrengst omdat de vordering op [gedaagde sub 2] , waarvoor zij heeft geëxecuteerd, is gecedeerd aan [eiseres sub 2] B.V., die deze vervolgens heeft gecedeerd aan [eiseres sub 3] . Dat [eiseres sub 1] als lasthebber de vordering van, uiteindelijk, [eiseres sub 3] heeft geïnd, brengt niet mee dat [eiseres sub 1] een aanspraak heeft op de opbrengst, aldus [eiseressen c.s.]
3.3.
Dit betoog faalt. Artikel 7:414 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) brengt mee dat een lasthebber (a) in eigen naam of (b) in naam van de lastgever rechtshandelingen (waaronder proceshandelingen) voor rekening van de lastgever kan aangaan, afhankelijk van wat partijen in dat verband zijn overeengekomen. Het aspect ‘voor rekening van’ houdt als uitgangspunt niet meer in dan dat de lastgever in de verbintenisrechtelijke verhouding tussen lastgever en lasthebber de voor- en nadelen uit de rechtshandeling geniet, op de wijze die partijen overeenkomen. Hiermee strookt dat wie als lasthebber optreedt, nog niet van rechtswege de lastgever onmiddellijk vertegenwoordigt. Dat is alleen aan de orde als partijen dat hebben bedoeld en de lasthebber daartoe is gevolmachtigd. Als dat niet blijkt, geldt dat de lasthebber optreedt in eigen naam. Wie als lasthebber in eigen naam een procedure voert, [1] kan de daaruit voortvloeiende executoriale titel – wederom in eigen naam – ten uitvoer leggen. Levert dat rechten op, dan behoren deze tot het vermogen van de lasthebber.
3.4.
Dat [eiseres sub 1] als lasthebber gevolmachtigd is om [eiseres sub 3] als lastgever onmiddellijk te vertegenwoordigen, is gesteld noch gebleken. De voorzieningenrechter gaat er dus vanuit dat [eiseres sub 1] optredend in eigen naam de vordering op [gedaagde sub 2] heeft geïnd. Nadat het conservatoir beslag op de woning van [gedaagde sub 2] , executoriaal was geworden, heeft [eiseres sub 1] de op haar naam verkregen executoriale titel verder tenuitvoergelegd en is de woning verkocht. De netto-opbrengst is op de kwaliteitsrekening van de notaris gestort. De rechtspositie van [eiseres sub 1] komt er kort gezegd op neer dat zij een aandeel heeft in het saldo van die kwaliteitsrekening. [2] Volgens de hiervoor onder 2.3 genoemde e-mail van het notariskantoor van 30 oktober 2020 zou het relevante deel van de opbrengst dan ook door dat kantoor als beheerder van de kwaliteitsrekening
aan [eiseres sub 1]worden overgemaakt, conform afspraken daarover. Het aandeel in het saldo is een goed van [eiseres sub 1] , waarop [gedaagde sub 2] ten laste van [eiseres sub 1] beslag kon leggen. Uit praktische overwegingen moet een dergelijk beslag onder de notaris worden gelegd. [3] De conclusie is dat de beslagen doel hebben getroffen.
Misbruik van bevoegdheid; ondeugdelijkheid van de vorderingen
Inleiding
3.5.
[eiseressen c.s.] heeft verder, samengevat, aangevoerd dat [gedaagden c.s.] het verhaal door [eiseres sub 1] ten behoeve van [eiseres sub 3] op onrechtmatige wijze frustreert door de beslagen te handhaven, zodat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid, en dat haar vorderingen ondeugdelijk zijn. Een onderscheid moet worden gemaakt tussen de executoriale beslagen en het conservatoire beslag. Deze zullen hierna separaat worden besproken.
De executoriale beslagen
3.6.
Voor de executoriale beslagen geldt dat de voorzieningenrechter deze alleen kan opheffen (of, als het mindere daarvan, de executie daarvan kan schorsen) als zij van oordeel is dat [eiseressen c.s.] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat:
( a) de executiebevoegdheid ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de executoriale titel haar kracht heeft verloren; of
( b) [gedaagden c.s.] – mede gelet op de belangen die aan de zijde van [eiseres sub 1] die door de executie (zullen) worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. Van dit laatste kan onder meer sprake zijn als de te executeren beslissing op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de eisende partij, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Er is in elk geval sprake van misbruik indien een beslag wordt gehandhaafd terwijl vaststaat dat de volledige vordering inclusief alle kosten op grond waarvan beslag is gelegd, is betaald.
3.7.
[eiseressen c.s.] heeft om te beginnen aangevoerd dat een renteberekening niet zou kloppen. [eiseressen c.s.] heeft dat op geen enkele wijze concreet gemaakt, zodat de voorzieningenrechter aan dat argument voorbijgaat.
3.8.
Verder voert [eiseressen c.s.] aan dat het bedrag van € 2.799,53 aan proceskosten vermeerderd met de executiekosten daarover niet verschuldigd is omdat – zo begrijpt de rechtbank het betoog van [eiseressen c.s.] – het verstekvonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2017 waarin [eiseres sub 1] tot betaling van dat bedrag is veroordeeld, na verzet uiteindelijk door het hof is vernietigd. Dit betoog slaagt niet. [eiseressen c.s.] gaat ervan uit dat de proceskostenveroordeling in het verstekvonnis haar werking heeft verloren, maar dat is niet zonder meer juist. Uit artikel 141 Rv volgt namelijk dat de kosten die een gevolg zijn van het feit dat een partij niet in het geding is verschenen of het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, in ieder geval ten laste komen van die partij, tenzij verstek was verleend op een exploot dat nietig wordt verklaard. Deze bepaling ziet uitsluitend op de kosten die door niet verschijnen zijn veroorzaakt [4] (zoals de kosten van de verzetdagvaarding en de kosten van betekening van het verstekvonnis). Deze kosten is de veroordeelde dus verschuldigd, ongeacht of zijn verzet slaagt. Dat geldt weliswaar niet zonder meer voor de overige proceskosten in de verstekzaak, maar [eiseressen c.s.] heeft niet gespecificeerd hoe hoog het bedrag van dit deel van de kosten is en heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe de procedures ná het verstekvonnis precies zijn verlopen. [eiseressen c.s.] heeft de relevante vonnissen en het arrest ook niet overgelegd, en [gedaagden c.s.] slechts gedeeltelijk. Het is niet aan de voorzieningenrechter om aan de hand van deze geringe aanknopingspunten te reconstrueren wat [eiseressen c.s.] op het oog heeft en te beoordelen of dat slaagt, terwijl voor nadere uitlatingen in dit kort geding geen ruimte bestaat. Dit betoog slaagt dus niet. Voor zover [eiseressen c.s.] nog aanvoert dat in de eindafrekening van de notaris dit bedrag van € 2.799,53 was ‘afgekaart’ in die zin dat dat niet meer verschuldigd was, geldt dat [eiseressen c.s.] niet heeft uitgelegd hoe dat uit de eindafrekening blijkt en dat [gedaagden c.s.] heeft weersproken dat zij met die eindafrekening heeft ingestemd. [eiseressen c.s.] heeft in reactie daarop niet uitgelegd waaruit die instemming blijkt, zodat haar betoog ook in zoverre niet slaagt.
3.9.
Tot slot voert [eiseressen c.s.] aan dat [gedaagde sub 1] het vonnis van deze rechtbank van 30 augustus 2017 (productie 4 van [gedaagden c.s.] ), waarin [eiseres sub 1] (onder meer) is veroordeeld tot betaling aan [gedaagde sub 1] van € 9.044,- aan proceskosten (vermeerderd met kosten op dit moment bedragend € 9.374,20 ) niet ten uitvoer mag leggen omdat deze vordering van [gedaagde sub 1] is gecedeerd aan [gedaagde sub 2] . Dit betoog slaagt. [gedaagden c.s.] heeft niet weersproken dat de vordering door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] is gecedeerd. [gedaagden c.s.] gaat daar zelf óók van uit waar zij stelt dat deze vordering is verrekend met een vordering van [eiseres sub 1] op [gedaagde sub 2] (pleitnota, nr. 15). De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat [gedaagde sub 1] niet een vordering van € 9.374,20 heeft op [eiseres sub 1] , zodat het daarvoor gelegde beslag moet worden opgeheven.
Het conservatoire beslag
3.10.
Voor het conservatoire beslag geldt het volgende. Op grond van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldt onder meer dat de opheffing wordt uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt op de weg van de partij die opheffing vordert om dit aannemelijk te maken. Algemener geldt dat een conservatoir beslag kan worden opgeheven als de beslaglegger door het leggen en/of handhaven van het beslag misbruik maakt van zijn of haar bevoegdheid. De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van bevoegdheid en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
3.11.
Het betoog van [eiseressen c.s.] schiet tekort voor zover zij aanvoert dat [gedaagde sub 1] door middel van het conservatoire beslag het verhaal door [eiseressen c.s.] op onrechtmatige wijze probeert te frustreren. Dit betoog zou alleen slagen als voldoende aannemelijk is dat de vordering van [gedaagde sub 1] tot betaling van managementvergoedingen geen of een geringe kans van slagen heeft en [gedaagde sub 1] voornamelijk beoogt het verhaal door [eiseres sub 1] te frustreren. Daarvoor heeft [eiseressen c.s.] onvoldoende gesteld.
3.12.
Voor zover [eiseressen c.s.] betoogt dat [gedaagde sub 1] geen vordering op [eiseres sub 1] heeft, heeft zij te weinig aangevoerd. Om te beginnen tekent de voorzieningenrechter aan dat het verlof en dus ook het beslag ziet op de managementvergoeding over enkele maanden vóór december 2014 (productie 2 van [eiseressen c.s.] , pagina 8), zodat de door partijen gevoerde discussie over de vraag of de managementovereenkomst in 2015 is geëindigd, voor de beoordeling in dit kort geding niet relevant is. Het gaat hier alleen om de relevante maanden van 2014, vóór december 2014.
Het argument van [eiseressen c.s.] dat hooguit een andere rechtspersoon, door haar [eiseres sub 1] Research genoemd, de vergoeding terzake managementvergoedingen verschuldigd kan zijn, omdat [gedaagde sub 1] de facturen op naam van deze laatste heeft gesteld, slaagt niet. [gedaagden c.s.] heeft onweersproken gesteld dat dit laatste op verzoek van [eiseres sub 1] is gebeurd vanwege betalingsproblemen en bovendien terecht erop gewezen dat de tenaamstelling van de facturen niet bepaalt wie de schuldenaar is.
Aan de stelling van [eiseressen c.s.] – voor het eerst aangevoerd ter zitting – dat op 28 augustus 2014 door partijen zou zijn besloten dat [gedaagde sub 1] geen managementvergoeding meer zou declareren, kunnen geen gevolgen worden verbonden nu [eiseressen c.s.] niet uitlegt wat dat volgens haar precies betekent voor de omvang van de vordering van [gedaagde sub 1] Ook hier geldt dat het niet aan de voorzieningenrechter is om te reconstrueren wat [eiseressen c.s.] concreet op het oog heeft. Bovendien is onduidelijk of [eiseressen c.s.] stelt dat [gedaagde sub 1] nooit meer een managementvergoeding zou declareren dan wel – in lijn met het voorgaande – tussen partijen een tijdelijke betaalpauze in verband met betalingsproblemen werd afgesproken. Ook in zoverre is het betoog van [eiseressen c.s.] onvoldoende concreet.
Voor wat betreft het argument van [eiseressen c.s.] – dat zij ook voor het eerst ter zitting heeft aangevoerd – dat de certificaathoudersovereenkomst in artikel 17 onder a bepaalt dat winstgevendheid van de [eiseres sub 1] -groep een voorwaarde is voor verschuldigdheid van managementvergoedingen, geldt dat de voorzieningenrechter niet inziet waarom dit betrekking zou hebben op de hier aan de orde zijnde periode (tot december 2014). Artikel 17 onder a luidt immers als volgt (productie 6 van [eiseressen c.s.] ): ‘De management fee voor zowel partij 2 als partij 3 bedraagt tot 20 stuks gebouwde woningen 5000 euro per maand per januari 2014, daarna marktconform onder voorwaarde van winstgevendheid van [eiseres sub 1] als geheel.’ De voorzieningenrechter begrijpt deze bepaling zo dat ‘daarna marktconform onder voorwaarde van winstgevendheid van [eiseres sub 1] als geheel’ ziet op de aantallen woningen en niet op de periode. Dat laatste resulteert immers niet in een zinnige betekenis van de bepaling.
Tot slot is het argument – dat [eiseressen c.s.] eveneens voor het eerst ter zitting heeft aangevoerd – dat de vorderingen zijn verjaard omdat deze niet zijn gestuit, zonder nadere onderbouwing niet overtuigend. Dit gelet op de procedures die partijen over gerelateerde onderwerpen hebben gevoerd (waaronder de vraag of [gedaagde sub 1] in de relevante periode voldoende inspanningen heeft geleverd). In de inhoud van nr. 8 van het beslagrekest (productie 2 van [eiseressen c.s.] ) ligt bovendien besloten dat [gedaagde sub 1] stelt dat zij [eiseressen c.s.] heeft aangemaand. Tegen die achtergrond had [eiseressen c.s.] haar betoog concreter moeten maken. Het is in dat licht nog maar de vraag of een beroep op verjaring in een bodemprocedure zal slagen, zodat de voorzieningenrechter ook hierin onvoldoende grond ziet om het conservatoire beslag op te heffen.
Opheffing onder voorwaarde van zekerheidsstelling
3.13.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de subsidiaire vordering tot opheffing van het conservatoire beslag van [gedaagde sub 1] onder voorwaarde van zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie conform het model van de Nederlandse Vereniging voor Banken.
3.14.
Als voldoende zekerheid in de zin van artikel 705 lid 2 Rv wordt in het algemeen in ieder geval aangemerkt een bankgarantie volgens een gangbaar model, zoals het model van de Nederlandse Vereniging voor Banken, dat de vordering en de (eventuele) daarop vallende rente en kosten behoorlijk dekt en waarbij als voorwaarde voor uitkering mag worden gesteld dat de vordering waarvoor zekerheid wordt gesteld in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak is toegewezen. [5] Een vervangende zekerheid hoeft niet in alle opzichten gelijkwaardig te zijn aan een beslag, nu er compenserende voordelen kunnen zijn. Van belang is dat een beslag géén voorrang schept en vervalt bij faillissement van de schuldenaar, terwijl een bankgarantie een aanzienlijk grotere mate van kredietwaardigheid vertegenwoordigt. [6]
3.15.
[eiseressen c.s.] formuleert als voorwaarden voor uitkering dat er een in kracht van gewijsde uitspraak is met de strekking dat zowel (i) de vordering van [gedaagde sub 1] op [eiseres sub 1] bestaat, als dat (ii) voor recht wordt verklaard dat dit beslag doel heeft getrokken. Het eerste element is onnodig, omdat een dergelijk oordeel al besloten ligt in een toewijzende beslissing in de hoofdzaak. Het tweede element is te verstrekkend, nu onduidelijk is waarom de rechter in de hoofdzaak daarover zou hoeven te oordelen en zo’n oordeel bovendien niets afdoet aan de verschuldigdheid door [eiseres sub 1] van het toegewezene. [eiseressen c.s.] heeft deze voorwaarden niet nader toegelicht, en [gedaagden c.s.] heeft terecht bezwaren geuit tegen deze voorwaarden. [gedaagden c.s.] heeft daarentegen niet weersproken dat een bankgarantie voor € 32.500 voldoende dekkend is en in nr. 39 van haar pleitnota bovendien te kennen gegeven dat [gedaagde sub 1] geen bezwaar heeft tegen een ‘standaard bankgarantie’. De voorzieningenrechter zal het conservatoir beslag opheffen onder opschortende voorwaarde van zekerheidstelling in de in 3.14 omschreven vorm, zoals uitgewerkt in 4.2, en zonder de in 3.15 omschreven voorwaarden. Het is aan [eiseres sub 1] om te bepalen of zij bereid is in die vorm zekerheid te stellen.
Proceskosten
3.16.
Partijen worden over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld, zodat de voorzieningenrechter de proceskosten zal compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
heft op het op 1 oktober 2020 door [gedaagde sub 1] ten laste van [eiseres sub 1] gelegde executoriale beslag voor de vordering ter hoogte van € 9.374,20 (zie 2.4 onder b),
4.2.
heft op het op 1 oktober 2020 door [gedaagde sub 1] ten laste van [eiseres sub 1] gelegde conservatoire beslag ter hoogte van € 32.500, onder de opschortende voorwaarde dat [eiseres sub 1] ten gunste van [gedaagde sub 1] voor dat bedrag een bankgarantie conform het model van de Nederlandse Vereniging van Banken (Beslaggarantieformulier-model 1999) doet stellen, dat als voorwaarde voor (gedeeltelijke) uitkering mag bevatten dat de vordering van [gedaagde sub 1] in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak (gedeeltelijk) is toegewezen,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020. [7]

Voetnoten

1.Vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665,
2.Artikel 25 lid 3 Wet op het notarisambt. Vgl. HR 12 januari 2001,
3.Vgl. artikel 25 lid 5 Wet op het notarisambt. Zie
4.HR, 11 december 1970,
5.Vgl. Hof Den Bosch 24 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1061,
6.Vgl. Hof Den Bosch 24 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1061,
7.type: RB (5128)