ECLI:NL:RBMNE:2020:5713

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1354
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing van verzoek om uitstel van betaling en dwangsom in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de CAK Afdeling Bezwaar & Beroep. Eiser had verzocht om uitstel van betaling van een factuur van 13 februari 2019, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. Eiser had ook een verzoek om een dwangsom ingediend, dat eveneens werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 17 juni 2019 een betaling van € 71,50 heeft gedaan, waardoor hij geen procesbelang meer had bij de behandeling van zijn bezwaar tegen de afwijzing van het uitstel van betaling. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van eiser, die op 7 april 2020 was ingediend, prematuur was, omdat de redelijke termijn voor een beslissing op het verzoek om uitstel van betaling al was verstreken. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de late indiening van de ingebrekestelling rechtvaardigden. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. C. Karman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1354

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
CAK Afdeling Bezwaar & Beroep, verweerder
(gemachtigde: A. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019 afgewezen. Verweerder heeft verder eisers verzoek om een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt zorg in de vorm van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De zorgverlener die de zorg aan eiser levert is Lister . Eiser moet voor deze voorziening een eigen bijdrage betalen. Eiser heeft op 13 februari 2019 een verzoek gedaan tot uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019. Deze factuur ziet op periode 13 van 2018 en omvat een bedrag van € 71,50. Er heeft op 11 februari 2020 een hoorzitting plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op 17 juni 2019 een betaling heeft gedaan van € 71,50. Eiser heeft daarmee de factuur van 13 februari 2019 voldaan en hij heeft daarom geen procesbelang meer bij de behandeling van het bezwaar voor zover het gericht is tegen de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van betaling. Verweerder heeft het bezwaar op dit punt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
3. Verweerder heeft verder het bezwaar voor zover het ziet op toekenning van een dwangsom ongegrond verklaard. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de ingebrekestelling van 7 april 2020 is teruggevonden. Die was aanvankelijk als klacht aangemerkt, maar ziet inderdaad op het verzoek om uitstel van betaling. Die ingebrekestelling was echter prematuur. Verweerder heeft de ingebrekestellingen van 4 april 2020 en van 29 april 2020 opgevat als gericht op het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 30 december 2018, 13 januari 2019, 21 januari 2019 en 13 februari 2019. Die ontvangen ingebrekestellingen zien dus niet op het niet tijdig beslissen op eisers verzoek om uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019. Voor zover eiser betoogt dat de ingebrekestellingen van 4 april 2020 en van 29 april 2020 ook zien op voornoemd verzoek om uitstel van betaling, blijkt dit niet duidelijk uit die ingebrekestellingen. Alleen uit de ingebrekestelling van 10 juni 2019 blijkt verder dat eiser verweerder maant om een besluit te nemen op zijn verzoek om uitstel van betaling. Deze ingebrekestelling is echter onredelijk laat verstuurd. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juli 2015 [1] . Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een dergelijk late ingebrekestelling rechtvaardigen. Verweerder is daarom geen dwangsom aan eiser verschuldigd.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan hem geen dwangsom heeft toegekend. Eiser heeft op 7 april 2019 een ingebrekestelling aan verweerder gestuurd. Een redelijke termijn om op uitstel van betaling te reageren is één of twee weken en anders dan verweerder stelt, geen acht. De ingebrekestelling van 10 juni 2019 is verder slechts acht weken later verstuurd en dat is niet onredelijk laat. In de uitspraak waar verweerder naar verwijst ging het om een vertraging van 18 weken.
5. De rechtbank is van oordeel dat eisers standpunt niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Ter zitting heeft verweerder alsnog bevestigd dat hij de ingebrekestelling van 7 april 2019 heeft ontvangen en dat die ziet op het verzoek om uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019. De ingebrekestellingen van 4 april 2019 en 29 april 2019 zien niet op het verzoek tot uitstel van betaling, maar op de bezwaarschriften tegen de factuur van 13 februari 2019. Uit artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn om te beslissen, de redelijke termijn na acht weken in elk geval is verstreken. Nu verweerder eisers verzoek om uitstel van betaling op 15 februari 2019 heeft ontvangen, verstreek de beslistermijn van verweerder op 11 april 2019. De ingebrekestelling van 7 april 2020 was daarmee prematuur. Dit betekent dat de enige geldige ingebrekestelling die ziet op uitstel van betaling dateert van 10 juni 2019. Het tijdsverloop tussen 11 april 2019 en 10 juni 2019 is bijna twee maanden. De CRvB hanteert in de in 3. genoemde uitspraak van 28 juli 2015 de termijn van ‘hooguit enkele weken’. De ingebrekestelling van 10 juni 2019 is meer dan enkele weken na 11 april 2019 verstuurd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de ingebrekestelling van 10 juni 2019 onredelijk laat is ingediend. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden aan de kant van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.